Historiek

Hier kan je de ontdekkingsreis van wetenschappers volgen die de levenscycli van wormen hebben bijeen gepuzzeld. Volg hun moeizame, eeuwenlange zoektocht.

Uit de rijke wormcollectie selecteren we enkele ronde wormen bij de mens  en onze huisdieren zoals de mijnwormen, de spoelwormen en de aarswormen, een paar lintwormen en de leverbot bij runderen.

Door je te verdiepen in hun mysterieus leven wordt je langzaan deelgenoot van hun elimentaire wijsheid. Want wormen gaan er voor. Honderd percent inzet, zonder het minste voorbehoud. Ze zoeken  feilloos hun gastheer. Geen enkel wormparasiet stelt zich de vraag : heeft het wel zin om een gastheer te zoeken als mijn kans om er eentje te veroveren slechts één op een miljoen is. De afvalrace is onverbiddelijk maar ze blijven honderd percent geloven in hun kansen en zoeken met alle middelen hun gastheer.

Inhoud

1 Lintwormen

              1.1 Runder- en varkenslintworm (Taenia spp) bij de mens

              1.2 Vlooienlintworm (Dypilidium caninum) bij hond of kat

              1.3 Vossenlintwormpje (Echinococcus multilocularis)  

2 Leverbotten, meesters in de metamorfose

3 Ronde wormen 

           3.1  Aarswormen

           3.2 Spoelwormen 

                    3.2.1 Bij de mens

                    3.2.2 Bij honden

           3.3  Haak- of mijnwormen

           3.4  Zweepwormen 

           3.5 Spierwormen (trichinen)

Twee lintwormen

Twee lintwormen

1 Lintwormen

 Alleen presidenten, schrijvers en mensen met een lintworm hebben het recht ”wij” te gebruiken.

 Mark Twain

Dat Mark Twain lintwormen in het voorname gezelschap plaatst van presidenten en schrijvers hebben ze alleen maar te danken aan zijn foute opvatting over de lintworm en uiteraard zijn zin voor humor. De misvatting dat de tientallen segmenten van een lintworm als afzonderlijke levende wezens werd bekeken, heeft zeer lang stand gehouden. Eeuwenlang hebben onderzoekers gepuzzeld om het geheim van de meterslange lintwormketen te ontrafelen. Het werd een langdradig verhaal met talrijke stukjes van deze mysterieuze worm.

1.1 Runder- en varkenslintworm bij de mens 

Wereldwijd komen bij de mens wel een veertigtal verschillende lintwormsoorten voor. In West-Europa blijft de runderlintworm (Taenia saginata) belangrijk. Steeds minder worden nog besmettingen met de varkenslintworm (Taenia solium) geregistreerd.

De lintworm bij de mens heeft eeuwenlang een mysterieus bestaan gekend. Er was letterlijk aan dit meterslange schepsel geen kop of staart te knopen. De kop vond men niet, de staart viel uiteen tot witte vlokjes in de ontlasting en niemand had ooit een volledige lintworm gezien. Daarenboven bewoog het ‘ding’ niet eens. Was dit wel een levend wezen?

De Egyptenaren vermelden al in de Papyrus Ebers witte vlokken in de ontlasting. De Grieken dachten dat die platte, bandachtige wormen alleen leefden bij ‘minderwaardige’ rassen zoals Arabieren en Armeniërs, maar zeker niet bij Grieken. Volgens Hippocrates was een lintworm zelfs geen levend wezen, maar waren de lintwormsegmenten vrijgekomen stukjes van de darm. Aristoteles die toch zoveel heeft gedaan om wetenschappelijke methoden te introduceren en onze wetenschappelijke kennis heeft verrijkt, dacht nog dat lintwormen aangeboren waren. Ze ontstonden volgens hem uit de verrotting van darminhoud van de foetus in de baarmoeder. Dergelijke ideeën van ‘spontane regeneratie‘ bleven nog eeuwen bestaan ondanks het feit dat Redi in de 17de eeuw al aantoonde dat maden niet uit verrot vlees konden ontstaan, tenzij er vooraf door vliegen eitjes waren ingelegd.

Arabische doktors beschouwden de witte stukjes als afzonderlijke wormpjes en noemden ze cucurbitini of pompoenzaadwormen. Ze leken niet alleen op pompoenzaden (Cucurbita species), ze werden ook behandeld met pompoenzaden.

Pas in 1683 ontdekte de Engelsman Edward Tyson dat lintwormen ook een kop hebben. Tyson had het geluk enkele patiënten met lintwormen te kunnen onderzoeken en sneed ook de darmen open van honden met lintwormen. In de open darmen zag hij de lintwormen bewegen als levende wezens en ontdekte hij ook dat de kop een hakenkrans heeft. Hij zocht tevergeefs naar een mondopening.

Eeuwenlange heeft men de lintworm allerlei foute kenmerken toegedicht vooraleer de ware aard van het beestje duidelijk werd. Zo kwam men tot het inzicht dat de haken op de kop geen tanden waren, dat de genitale openingen van de segmenten geen mond- of longopeningen konden zijn en dat de zuignappen op de kop geen neusgaten of ogen waren.

In de 18de eeuw dacht, Wouter van Doeveren, een Nederlandse hoogleraar in Groningen en Leiden, dat lintwormen buiten de mens leefden. Hij stelde dat lintwormen bij mensen ’afschuwelijk monsters waren die bij voorkeur jonge meisjes met toch al gevoelige en zwakke zenuwen attaqueren’. Lintwormen kwamen in die tijd veel voor in Nederland, vooral omdat er toen nog veel kanaalwater werd gedronken dat gecontamineerd was met menselijke uitwerpselen.

Zoals vele onderzoekers voor hem dacht ook de Leuvense biologieprofessor, Pierre Joseph van Beneden (1809-1894), dat de lintworm een samengesteld wezen was met één kop van waaruit afzonderlijke wormpjes ontstonden.

Het is vooral Friedrich Küchenmeister geweest die in de 19de eeuw baanbrekend werk heeft verricht om de volledige cyclus op te helderen.

Levenscyclus van de runderlintworm en de varkenslintworm

Levenscyclus van de runderlintworm en de varkenslintworm

Cyste van de lintworm in de hersenen.

Cyste van de lintworm in de hersenen.

Het mysterie rond de levenscyclus van de lintworm kon niet ontrafeld worden vooraleer het larvaire stadium, ook blaasworm, vin of cysticercus genoemd, in de tussengastheer duidelijker in beeld kwam. De Oude Grieken kenden al gortig vlees, d.i. vlees met blaaswormen. Ze onderzochten een varken door de muil open te trekken en naar de blaasjes op de tong te zoeken die op hagelstenen leken. De eerste beschrijving van blaaswormen of vinnen bij de mens zelf kwam er pas in 1558 toen men tumorachtige letsels aantrof op het harde hersenvlies van een patiënt met epilepsieaanvallen. Ook latere onderzoekers beschreven “letsels die op witte parels geleken”, maar niemand zag het verband met de volwassen lintworm. De doorbraak kwam er nadat men in het buikvlies bij geiten en later in het hart van een varken, blaaswormen aantrof waarin zich ‘miniwormen’ bevonden met haakjes, net zoals die bij volwassen lintwormen voorkomen. Vooral de Duitse predikant en theoloog Goeze (1784) die als amateur een microscoop had gekocht, beschreef de cysten bij het varken en zag de gelijkenis met de volwassen lintwormen bij de mens. Toen Werner (1786) bij een verdronken soldaat toevallig twee gelijkaardige cysten aantrof met daarin telkens een wormpje, noemde hij ze Finna. Die benaming kwam van het Duits Finnen (Nederlands vinnen) wat blaaswormen betekent bij varkensvlees. De cysten werden later als aparte levende wezens geklasseerd onder de benaming Cysticercus cellulosae.Toen duidelijk werd dat deze cysten slechts het larvaire tussenstadium waren in de levenscyclus van de varkenslintworm werd deze benaming officieel opgegeven. Niettemin wordt deze term tot op heden nog steeds gebruikt voor cysten bij varkens en mensen.

Grote blaaswormen in een schaap (Cysticercus tenuicollis). Dit is het larvaal stadium van een lintworm bij de hond (Taenia hydatigena)

Grote blaaswormen in een schaap (Cysticercus tenuicollis). Dit is het larvaal stadium van een lintworm bij de hond (Taenia hydatigena)

De gortige soep van Küchenmeister

Friedrich Küchenmeister (1821-1890) kreeg als zoon van een dominee aanvankelijk een geestelijke opleiding. Hij liet de opleiding theologie links liggen en wijdde zich eerst in Leipzig, later in Praag aan de geneeskunde. Hij begon zijn praktijk in Zittau Oost-Duitsland en specialiseerde zich als gynaecoloog. Zonder de omkadering van een of ander instituut of universiteit experimenteerde hij op eigen kosten. Hij introduceerde nieuwe chirurgische technieken zoals de ovariostomie en vond nieuwe chirurgische apparatuur uit. Küchenmeister verdedigde als eerste de noodzaak om via officiële diensten het vlees te laten keuren. Hij onderzocht en propageerde de behandeling van cholera. Enkele jaren na elkaar gaf hij zelf een medisch tijdschrift uit en schreef een handboek over parasitologie. Die uitzonderlijk dynamisch man populariseerde ook een citroenbehandeling tegen difterie. Hij onderzocht de toxinen in paddestoelen, het enten van fruitbomen en was daarenboven een ijverige imker. Hij werd een vurige pleitbezorger voor crematie en startte met het bewaren van as in urnen. Echt revolutionair in de religieuze gemeenschap van toen. Hoewel hij uiterlijk eerder een ruwe man leek, had hij een gouden hart. Hij was alleszins een algemeen gerespecteerde en geliefde dokter.

 Zijn taai doorzettingsvermogen kwam duidelijk tot uiting in zijn experimenten om de levenscyclus van de lintworm bij de mens op te helderen. De eerste natuurgetrouwe en volledige beschrijving van de lintworm hebben we aan hem te danken. Zo beschreef hij de 1200 segmenten van een meterslange lintworm in detail vanaf de eerste jonge segmenten tot en met de afzonderlijke rijpe proglottiden achteraan. Dit schijnbaar gekkenwerk kan pas begrepen worden als men beseft dat in die tijd elk vrijgekomen segment als een apart levend wormpje werd aanzien.

 Küchenmeister wist dat blaaswormen een kop hadden zoals een echte lintworm. Om de levenscyclus op te helderen, kreeg hij de toestemming om blaaswormen van de runderlintworm toe te dienen aan een moordenares die ter dood veroordeeld was. Dit experiment kon echter niet doorgaan. Een jaar later kreeg hij opnieuw de kans bij een ter dood veroordeelde, maar toen had hij jammer genoeg geen blaaswormen van de varkenslintworm ter beschikking. Hij verzamelde dan maar samen met een paar collega’s, die anoniem wilden blijven en zich Dokter D en Dokter Z noemden, eerst blaaswormen uit vers vlees van konijnen en serveerde die aan een ter dood veroordeelde moordenaar. De cysten werden samen met noedels opgediend in een soep die tot op lichaamstemperatuur werd afgekoeld. Drie dagen voor de man ter dood zou gebracht worden, vond Küchenmeisters’ vrouw toevallig blaaswormen in het varkensvlees voor het avondmaal. De dokter rende naar de slager en verzamelde daar de overige blaaswormen. Die werden stiekem in een bloedworst verstopt en aan de gevangene gegeven. Via zijn soep en bloedworst kreeg hij gedurende een paar dagen nog een extra van 61 blaaswormen geserveerd.

 Twee dagen na de executie werden de darmen van de man onder toezicht van enkele professoren onderzocht door Küchenmeister en zijn collega’s. Ze vonden jonge larven met haakjes en zelfs een kleine jonge lintworm die zich al vastgehecht had aan de darmen. Door het microscopisch onderzoek van de hakenkrans kon men met zekerheid bepalen dat het varkenslintwormpjes waren.

 Küchenmeister zag in dat het experiment herhaald moest worden met een langere tussenfase om de lintwormen te laten uitgroeien tot volwassen exemplaren. Hij kreeg veel kritiek en zelfs boze brieven in ‘The Lancet’ om zijn onethische experimenten. Volgens Küchenmeister dienden deze mannen de laatste dagen voor hun dood nog de wetenschap. Zelfs indien ze toch gratie zouden krijgen, dan kon men ze nog verlossen van hun lintworm door ze te behandelen. In datzelfde jaar nog besmette een zekere A. Humbert zichzelf door dertien cysten van C. cellulosae in te slikken. Een drietal maanden later vond hij de eerste segmenten in zijn stoelgang.

 In 1856 bevestigde Leuckart deze bevindingen door vier cysten te geven aan een dertigjarige man. Ook die zag de eerste segmenten een paar maanden later in zijn ontlasting. Hij kreeg een lintwormkuur en scheidde zelfs twee exemplaren uit, waarvan een met kop.

 Drie jaar later kon Küchenmeister zijn experiment overdoen door 40 cysten te geven aan een gevangene. Na autopsie trof hij zelfs 11 volwassen lintwormen aan. Opnieuw was er felle kritiek op zijn experimenten. Andere onderzoekers schakelden over op o.a. apen als proefkonijn, tot men zeker wist dat de varkenslintworm alleen de mens als eindgastheer verkiest.

 Dank zij de gewaagde experimenten van Küchenmeister kennen we nu de volledige cyclus van lintwormen bij de mens en beseffen we het risico van rauw vlees op het menu.

Segmenten van de varkenslintworm. Bovenaan de kop met hakenkrans.

Segmenten van de varkenslintworm. Bovenaan de kop met hakenkrans.

Een snoer met duizend segmenten

In West-Europa zijn bij de mens de runderlintworm en de varkenslintworm veruit de belangrijkste lintwormsoorten. Beide soorten verschillen niet alleen door hun noodzakelijke tussengastheer, maar ook de morfologie van hun kop en hun segmenten verschilt. De kop van de varkenslintworm is gewapend met een hakenkrans en vier zuignappen om zich vast te zetten in de darm. De runderlintworm is ongewapend en heeft dus geen hakenkrans, maar wel vier zuignappen. Doorgaans worden runderlintwormen 4 à 10 meter lang en bevatten een duizend tot tweeduizend segmenten. Het lengterecord staat op een exemplaar van meer dan 25 meter. De varkenslintworm beperkt zijn groei tot 4 à 6 meter en bestaat uit een duizendtal korte segmenten.

Rijp segment van de runderlintworm.

Rijp segment van de runderlintworm.

De lintworm leeft een luxeleven in het darmkanaal waar hij letterlijk drijft in de klaargemaakte voedselbrij. Vermits de gastheer voor het verteringswerk zorgt, heeft de lintworm zelf geen mond of darm nodig. Hij heeft eigenlijk een binnenste buiten gekeerde darm, want hij kan met zijn lichaamsoppervlak al het verteerde voedsel opslorpen. Soms kruipt hij op en af in de darm en rust daar waar de peristaltiek stilligt. Als hij honger heeft, zwemt hij weer naar voor, daar waar het verse voedsel aankomt.

Meest recente reacties

23.05 | 13:29

Heb een aantal ongeveer 10 cm lange dunne vuur-rode wormen in mijn vijver gevonden Heb ook een foto maar rode kleur is niet duidelijk.

27.07 | 12:00

Mooie website

25.07 | 13:42

heb nog snel je tekst eens doorgenomen en heb besloten een paar door jou geciteerde auteurs eens grondiger te lezen. is dat niet positief???

27.11 | 10:53

Zeer origineel. Fantastisch

Deel deze pagina

Het grote gevaar, nl. meegesleurd te worden met de bewegende voedselbrij wordt voorkomen, door zich stevig vast te zetten vooraan in de dunne darm met zijn kop voorzien van hechtorganen zoals zuignappen en een uitstulpbare hakenkrans. Een lintworm kan tientallen jaren blijven leven in de gastheer.

Hoewel er meestal maar één exemplaar voorkomt, kunnen er ook verscheidene aanwezig zijn. Het grootste aantal lintwormen in één persoon dat tot nu toe werd beschreven bedraagt 25 exemplaren. De Franse benaming ‘le ver solitair’ is dus niet altijd juist. Trouwens bij honden, katten, kippen, runderen en paarden komen soms tientallen lintwormen voor in een gastheer. Van de kleine hondenlintworm treft men er soms wel enkele duizenden tegelijkertijd aan in één en dezelfde gastheer.

Segmenten van de vlooienlintworm op het tapijt

Segmenten van de vlooienlintworm op het tapijt

1.2 Vlooienlintworm bij hond en kat

De aanwezigheid van één of meer vlooienlintwormen (Dipylidium caninum) bij honden of katten is onverbrekelijk verbonden met de aanwezigheid van één der noodzakelijke tussengastheren zoals vlooien of luizen. Het is de meest voorkomende lintworm bij gezelschapshonden in steden, maar ook slecht verzorgde kennelhonden of katten vol ectoparasieten kunnen zwaar besmet zijn.

 De licht roodgeelachtige Dipylidium wordt zelden langer dan 50 à 75 cm. De segmenten lijken op komkommerzaden en bevatten afzonderlijk mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen. De kop bevat een hakenkrans die ingetrokken kan worden. De rijpe segmenten zijn zeer teer en desintegreren gemakkelijk tot eicapsules waarin 1 tot 30 eitjes kunnen zitten. De diagnose die alleen steunt op een eenvoudig fecesonderzoek zal vaak een Dipylidium-infectie over het hoofd zien omdat de segmenten erg onregelmatig te vinden zijn. Uit incidentiestudies blijkt dat er bij autopsie tot viermaal meer Dipylidium-infecties worden vastgesteld dan bij gewoon mestonderzoek.

Kleine kinderen kunnen zich ook door opname van de hondenvlooien besmetten met deze lintworm. (zie zoönose)

Segmenten van de vlooienlintworm komen uit de anus (foto Prof. Losson Luik)

Segmenten van de vlooienlintworm komen uit de anus (foto Prof. Losson Luik)

Kruipende wormpjes

 Zo noemt de honden- of katteneigenaar vaak de actief bewegende proglottiden die rond de anus wriemelen. Ze zijn licht gekleurd en drogen snel uit. Ze rollen dan op en hebben het uitzicht van rijstkorrels of vliegenmaden. Die vrij onregelmatig voorkomende rijpe segmenten desintegreren tot eicapsules en afzonderlijke eieren die men niet vaak in de uitwerpselen zal vinden. Deze elementen vormen voedsel voor de vlooienlarven. In deze larven komen de oncosferen vrij uit de lintwormeitjes. Wanneer de vlooienlarve uitgegroeid is tot een volwassen vlo bevat zij een metacestode. Dit besmettelijk element voltooit zijn ontwikkeling in ongeveer 30 dagen in zijn definitieve gastheer. Tien dagen na de besmetting zijn er al rijpe lintwormsegmenten in de dunne darm.

Sleetje rijden

 De vlooienlintworm is bij volwassen honden of katten weinig schadelijk. De jeuk aan de anuszone veroorzaakt door de wriemelende segmenten doet de hond "sleetje rijden". De overige symptomen zijn trouwens erg vaag. De hakenkransen van de lintwormen irriteren wel de darm en als ze massaal aanwezig zijn kan diarree optreden afgewisseld met constipatie. Op de aanhechtingsplaatsen van de lintwormkoppen ontstaan ontstekingen gevolgd door weefselontaarding. Van de "voedselroof" bij honden of katten door lintwormen is weinig gekend. Bij jonge dieren stelt men wel een zeker conditieverlies vast en eventueel gewichtsverlies. Klinisch zijn er slechts vage aanduidingen zoals diarree of "sleetje rijden" die een lintworminfectie kunnen doen vermoeden. Een melkdieet blijkt gunstig te zijn voor de ontwikkeling van de vlooienlintworm. Alleszins is de aanwezigheid van vlooien of luizen een sterke aanwijzing. De aanwezigheid van segmenten rond de anus, op de vacht, in het mandje of in de feces, geeft uitsluitsel.

Levenscyclus van de vlooienlintworm bij de hond of kat

Levenscyclus van de vlooienlintworm bij de hond of kat

1.3 Vossenlintwormpje

Bij 'lintwormen' denkt men spontaan aan lintvormige wormen die uit meterlange slierten van segmenten bestaan. Van dit rudimentair vooroordeel blijft niet veel over als men de morfologische kenmerken van het vossenlintwormpje (Echinococcus multilocularis) bekijkt. Het heeft maar enkele segmenten en verdient zeker het verkleinwoord wormpje, want het is nauwelijks enkele millimeter lang. Vossenlintwormpjes leven soms met tienduizenden in de dunne darm van hun belangrijkste eindgastheer, de vos. Bij sectie van een dode vos zitten de lintwormpjes zo goed verborgen tussen de darmvlokken dat alleen een ervaren onderzoeker ze vinden kan. Zelfs bij een besmetting met duizenden wormpjes is de impact op hun eindgastheer minimaal. Maar als een eitje van dit lintwormpje verkeerdelijk in de mens terecht komt, start een jarenlang destructief proces met cystenvorming, gekend onder de naam alveolaire echinococcose (AE). Dit sluipend ziekteproces met vooral in de lever op tumoren lijkende cysten, eindigt in 50 tot 70% van de gevallen fataal. Deze parasitaire zoönose blijft vooralsnog beperkt tot enkele zeldzame gevallen in ons land. Maar met de uitbreiding van het vossenbestand in Vlaanderen en Nederland verhoogt ook de biomassa vossenlintwormpjes en dus ook de kans op een besmetting van de mens. Gaat 'Reintje de vos' ons nu, na de problemen met hondsdolheid, ook nog opzadelen met deze levensbedreigende ziekte?

Het vossenlintwormpje (1,2 tot 7 mm) heeft meestal slechts 2 tot 5 segmenten, waarvan het laatste iets minder lang is dan de helft van de hele worm. (x8)

Het vossenlintwormpje (1,2 tot 7 mm) heeft meestal slechts 2 tot 5 segmenten, waarvan het laatste iets minder lang is dan de helft van de hele worm. (x8)

1 Hoe meer vossen hoe meer vossenlintwormpjes

 In het beroemde heldendicht uit 1260 "Van den Vos Reynaerde" beschrijft 'Willem die Madocke maakte', het turbulente leven van de vos in het dierenrijk van koning Nobel de Leeuw. Hij schetst het beeld van de vos zoals het in de Middeleeuwen gepercipieerd werd als een lepe en doortrapte bandiet die genadeloos zijn vijanden en zelfs zijn familie en beste vrienden in zijn listige vallen lokt. 'Reynte, den fellen metten greysen baerde' heeft iets demonische en wreeds die met valse trucjes en als doortrapte leugenaar anderen erin luist. De vos werd gezien als de verpersoonlijking van de duivel. Hij is zo leep dat hij gaat liggen en doet alsof hij dood is. Zo lijkt hij een hapklare brok voor aaseters zoals kraaien en roofvogels. Zodra de vogels op zijn schijndode kadaver afkomen en zeer dichtbij zijn, veert hij recht en slaat hij razendsnel toe. Een vos kruipt gemakkelijk in bomen om vogelnesten te roven, maar hij klautert even gezwind over de omheining van een kippenhok om bij de lekkere kippenhapjes te geraken. Kortom, de vos is een doortrapt, boosaardig, onheilspellend dier. Het middeleeuws beeld van de sluwe vos die als nachtelijke rover en kippendief op het platteland honger en voedseltekort veroorzaakte, bleef generaties lang bestaan onder de bevolking. Zelfs in onze spreekwoorden en gezegden doet de 'rosse schelm' zijn slechte reputatie alle eer aan. Een oude vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken. Zeker niet als hij de passie preekt, want boer let dan maar op je ganzen.

 Als diersoort is de vos een succesvolle overlever. Hij heeft zelfs het grootste verspreidingsgebied van alle roofdieren. Om die kippendief en mogelijke overdrager van hondsdolheid klein te krijgen, waren tot een eind na het midden van vorige eeuw alle middelen goed. Hij werd bejaagd, vergiftigd en zelfs vergast in zijn burcht. Schijnbaar zelfs met succes want zowel in Vlaanderen als in Nederland was de vos praktisch verdwenen.

Tot groot jolijt van de groene jongens deed vanaf 1960 de vos vanuit de Ardennen zijn rentree in Vlaanderen. Hij werd verwelkomd als een verrijking voor onze natuurlijke fauna tot ongenoegen van jagers en gezondheidsdiensten. Voor de jagers bleef de vos de grote concurrent die het jonge wild decimeerde; voor de medische wereld was de vos nog steeds de ultieme bron van hondsdolheidvirussen. Sinds 1980 is het vergassen van vossen en het afschot grotendeels vervangen door orale immunisatiecampagnes door lokaas met helikopters over de bossen te verspreiden. Men weet nu ook dat het vossenbestand door afschot niet onder controle te krijgen is. Vossen compenseren die aanval op hun leven door grotere worpen en door nieuwe terreinen te veroveren. De vos houdt zich aan het devies van de Franse generaal  Patrice de Mac-Mahon tijdens de Krimoorlog: 'J' y suis, j'y reste'. We zullen er moeten mee leren leven dat de vos zijn plaats opnieuw heeft veroverd en zal blijven.

 Ondertussen zet de vos zijn zegetocht verder in Vlaanderen en Nederland. Er leven in Vlaanderen nu 30.000 vossen met een dichtheid van 1 vos per km² in het voorjaar en 2 vossen per km² in het najaar. Hij heeft het zelfs gebracht tot half geciviliseerde stadsbewoner waar hij met een dichtheid van 3 à 4 vossen per km² zijn territorium nog steeds uitbreid. Wil je die nachtelijke rover, die je anders over dag zelden zult zien, eens fotograferen dan kan je beter in de vroege uurtjes in de buitenwijken van Brussel de vuilnisbakken en voedergebieden voor eenden gade slaan. Men kan er de zgn. 'rugzakvossen' vinden die door al te vriendelijke mensen worden bijgevoederd.

 De vos blijft een toppredator met weinig of geen natuurlijke vijanden die zijn gebruikelijk menu van woelmuizen, muizen, ratten, konijnen, muskusratten heeft verrijkt met afval en kadavers langs autostrades of uit vuilnisbakken. Als extra krijgt hij lekkernijen uit onvoldoende afgeschermde kippenhokken of siervogelkooien. De sympathie voor Reyntje zal wel fel bekoelen bij elke kippenhouder, die na een nachtelijke raid van een vos in zijn kippenhok, al de doodgebeten kippen en rondwaaiende pluimen mag opruimen.

 Wat maar al te vaak vergeten wordt, is dat met de introductie van een nieuwe diersoort zoals de vos ook al zijn parasieten worden binnen gebracht. De vos in onze streken is niet alleen een verrijking voor onze zoogdierenfauna, maar ook zijn talrijke parasieten vergroten het parasitair bestand. Wilde vossen hebben een zeer uitgebreide verzameling aan parasitaire wormen en ectoparasieten. Enkele van die parasieten zoals vlooien, hondenspoelwormen en vooral het vossenlintwormpje zijn ook belangrijk voor de mens. (zie zoönose)

Kop met dubbele hakenkrans en vier zuignappen van de vossenlintworm.

Kop met dubbele hakenkrans en vier zuignappen van de vossenlintworm.

De verspreiding van het vossenlintwormpje volgt gedwee zijn hoofdgastheer. In Duitsland zag men elk jaar het territorium van het vossenlintwormpje opschuiven met een snelheid van 3,2 km per jaar van het Zuiden naar het NW. Ook In Nederland volgt het vossenlintwormpje zijn gastheer met een snelheid van 2,7 km per jaar noordwaarts. In Frankrijk waar tot voor kort de meeste Europese gevallen van AE werden genoteerd, verbreidt het lintwormpje zich van centraal en Oost Frankrijk naar het westen en verovert zelfs de stadswijken van Parijs. Verontrustend is de vaststelling dat ook meer en meer van de vossen met die lintwormpjes besmet zijn. Zo steeg de laatste tien jaar de incidentie van deze worm in Duitsland met meer dan tien procent. In de buitenwijken van München is al 70% van de vossen besmet. Een gelijkaardige trend werd vastgesteld in Oostenrijk en Polen. Ook in de Belgische Ardennen wordt een toename van het wormpje vastgesteld. In de jaren negentig werd bij vijftien procent van de gedode vossen het lintwormpje vastgesteld en enkele jaren later steeg dit percentage tot praktisch de helft in sommige streken. Uit een groot onderzoek in 2003-2004 bij 990 vossen over heel de Ardennen blijkt dat één op de vier vossen drager is van deze parasiet. Opvallend was de ongelijke verdeling: zo vond men praktisch weinig of geen besmette vossen in de Streek van Herve, maar wel veel in het Ourthe gebied. Tot op heden ligt het aantal besmette vossen in Vlaanderen erg laag.

Ook bij de talrijke tussengastheren is het vossenlintwormpje sterk aanwezig. In endemische gebieden zoals Frijburg in Zwitserland, is gemiddeld een vierde van de woelmuizen besmet. Uiteraard worden deze besmette prooien ook door honden en katten gevangen. Verontrustend is dan ook dat een aantal honden en huiskatten, zij het voorlopig nog beperkt, ook met het vossenlintwormpje besmet worden. Zelfs bij nieuwe prooien voor de vos zoals muskusratten en nutria stelt men al vossenlintwormpjes vast. In de streek van de Ourthe, in de Belgische Ardennen, werd bij elf procent van de muskusratten een besmetting vastgesteld. Volgens de onderzoekers spelen muskusratten een belangrijke rol als reservoir én kunnen tezelfdertijd dienst doen als indicator voor het vossenlintwormpje in een bepaalde streek.

De hoogste besmettingen bij vossen komen voor in de herfst nadat ze tijdens de zomerperiode veel woelmuizen hebben kunnen vangen. Het uitscheiden van de graviede proglottiden vol besmettelijke eitjes begint vooral in de winterperiode.

In Engeland en de Scandinavische landen waar het vossenlintwormpje vooralsnog niet voorkomt, is men er zo bang voor, dat elke eigenaar verplicht wordt om elke ingevoerde hond of kat die de grens overkomt, vooraf te behandelen met het lintwormmiddel praziquantel.

Levenscyclus van de vossenlintworm

Levenscyclus van de vossenlintworm

Vossendrollen eindigen op een punt en liggen vaak goed zichtbaar op een verhoog. Nooit met blote handen aanraken! (foto Hans Schockaert)

Vossendrollen eindigen op een punt en liggen vaak goed zichtbaar op een verhoog. Nooit met blote handen aanraken! (foto Hans Schockaert)

De sylvatische cyclus komt naar de stad

 Om zijn terrein af te bakenen, plaatst de vos niet alleen zijn urinegeurvlaggen; hij maakt ook gebruik van optische merktekens door zijn uitwerpselen goed zichtbaar uit te stallen. Door de speciale geurklieren in zijn anus krijgen zijn uitwerpselen een typische vossengeur en geeft hij zijn visitekaartje aan de rest van de vossenwereld. Daarom deponeert hij zijn drollen op boomstronken, stenen, vlakke wandelpaden of op houtstapels. Zo worden zijn geparfumeerde producten niet alleen goed zichtbaar voor de collega's, maar worden zijn geuren door de wind goed verspreid.

Maar die drollen bevatten jammer genoeg ook nog andere ingrediënten zoals wormeieren van de parasitaire fauna uit zijn darmen. Ook de verspreiding van het vossenlintwormpje begint met de uitwerpselen.

Volwassen lintwormpjes leven in de dunne darm van hun belangrijkste eindgastheer: de vos, eventueel hond of kat. Uit een Frans onderzoek blijkt dat er in de dunne darm van een vos soms maar 2 , maar soms zelfs 73.380 vossenlintwormpjes kunnen voorkomen. Elk lintwormpje produceert één rijp segment dat sporadisch vrijkomt en desintegreert in de darm zodat in de feces alleen wormeieren te vinden zijn. De eieren in de feces zijn direct besmettelijk en blijven zeer lang levensvatbaar. Ze kunnen extreme temperaturen van -40°C tot +50°C overleven waardoor ze zelfs in het Hoge Noorden van Finland overleven.

De eitjes worden opgenomen door allerlei woelmuizen, veldmuizen en andere kleine knaagdieren zoals gewone muizen en ratten. De vossenburchten met restanten van uitwerpselen en voedsel betekenen een zeer belangrijke infectiebron voor die tussengastheren. In de darm van de tussengastheer penetreren de hexacante larven uit de eitjes de intestinale adertjes en bereiken zo de lever, de longen, of eventueel andere organen. Een groot deel van deze jonge embryo's sterven af in de lever en laten als enig spoor een litteken achter. De andere groeien uit tot alveolaire hydatide cysten.

Deze cysten bestaan uit compartimenten die gevuld zijn met een gelatineachtige matrix met broedcapsules en protoscolices. Naarmate de cyste verder groeit sterft het centrum af en vult het zich met necrotisch weefsel. De cyste is niet omgeven door een capsule. In de tussengastheer ontwikkelt de alveolaire cyste zich in 2 tot 3 maand.

Besmette knaagdieren vol cysten worden dik en traag. Het worden gemakkelijke prooien voor de vos. In vossen, honden of katten die een levende prooi vangen die met deze alveolaire cysten besmet is, zullen de larvale stadia van de vossenlintworm uitstulpen en zich in het duodenum vastzetten tussen de darmvilli. Daar leeft het volwassen vossenlintwormpje een 3 à 4 maanden in zijn eindgastheer.

Vroeger verliep de levenscyclus van de vossenlintworm hoofdzakelijk in de vrije natuur tussen de vos en een aantal woel- en veldmuizen, die als tussengastheer dienst doen. Sinds de vos ook een stadsbewoner is geworden, verloopt de cyclus nu ook in een directe menselijke omgeving met soms gewone muizen of ratten als tussengastheer.

Het vossenlintwormpje werd al in 1989 aangetoond bij een stadskat uit Annemasse in Frankrijk. Bij een gevangen huismuis in de kelder van een bewoond huis uit een klein Frans dorpje in Auvergne werd een aangetaste lever met alveolaire cyste vastgesteld. Drie inwoners van hetzelfde huis hadden eveneens alveolaire hydatidose. Dit geval toont overduidelijk aan, dat de aanwezigheid van vossenlintwormeitjes in en om het huis, via huismuizen en katten verspreid kunnen worden en een reëel gevaar betekenen voor de verspreiding van alveolaire echinococcose (AE).

De idee dat katten een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij de verspreiding van AE wordt versterkt door een Oostenrijkse studie over de risicofactoren. Na het uitpluizen van de leefgewoonten van echinococcosepatiënten werden uiteindelijk slechts twee belangrijke risicogroepen geïdentificeerd. Niet zoals algemeen verondersteld werd, vormen zij die geregeld paddenstoelen of bosbessen eten een risicogroep, maar wel jagers en eigenaars van katten.

 Indien men alleen rekening zou houden met het schadelijk effect op de eindgastheer, nl. de vos, hond of kat, zou echinococcose een weinig belangrijke parasitaire ziekte zijn. Jammer genoeg komt ook de mens als mogelijke tussengastheer in aanmerking.

(zie zoönose)

Leverbotten vers uit de lever van een rund gehaald.

Leverbotten vers uit de lever van een rund gehaald.

2 Leverbotten, meesters in de metamorfose

Leverbotten (Fasciola hepatica) zijn platvisachtige zuigwormen. Als volwassen exemplaar leven ze vooral in de galwegen van de lever bij runderen en schapen. Maar ze kunnen evengoed andere zoogdieren zoals paarden, varkens, konijnen en jawel af en toe ook eens de mens besmetten. Het heeft letterlijk eeuwen geduurd vooraleer wetenschappers de volledige levenscyclus van deze zuigworm hebben kunnen oplossen. In de negentiende eeuw hebben onderzoekers jarenlang, schijnbaar los van elkaar staande levensvormen bestudeerd, zonder te beseffen dat ze verschillende levensfazen beschreven van een en hetzelfde levend wezen: de leverbot. Wie kon toen vermoeden dat een gouden wormei in koeienvlaaien, een wimperlarve in een poelslak, een zwemmend kikkervisje zoals de staartlarve, een cyste in verhard slijm aan grashalmen en de platte zuigwormen in de galgangen van een rund of schaap allemaal transformaties waren van een en het zelfde beestje: de leverbot? Het aanpassingsvermogen van deze meesters in de metamorfose met hun juist getimede ontsnappingen zijn een echte Houdini waardig.

 De eerste mens die ooit leverbotten opmerkte was de Fransman Jean de Brie in 1379. Hij was gekend als “le bon berger” en kreeg zelfs van de koning van Frankrijk de opdracht om een handleiding te schrijven over hoe men best schapen met de beste wol kon kweken. Hij had wel al wormen gezien in de’rotte’ levers bij schapen, maar nog niet hun morfologie beschreven. Volgens ‘le bon berger’ kregen schapen die wormen door bepaalde planten uit de moerassen te eten die hij ‘la dauve’ (ranonkelachtige? ) noemde. De volgende eeuwen bleven de wormen in de lever hoofdzakelijk een zorg voor de beenhouwers die de schapen slachtten. De Hollandse slagers noemden ze trouwens ‘bottiens”. In die tijd hadden de autoriteiten evenmin als de slagers enig idee over de aard van die ‘bottiens’. Sommigen noemden ze bloedzuigers, voor andere waren het gewoon pompoenzaadachtige beestjes, planaria of lintwormsegmenten.

De Italiaanse dokter Francisco Redi (1668) beschreef en illustreerde voor het eerst leverbotten die hij uit de lever van een gecastreerde ram had gehaald. Hij trof ook 18 leverbotten aan in de lever van een haas. Volgens hem zwommen ze in de gal en leken ze op een tongvis. De Nederlander Godefridus Bidloo beschreef in 1698 in een brief naar Antony van Leeuwenhoek niet alleen de uiterlijke kenmerken van de leverbot, hij fantaseerde er zelfs enkele niet bestaande organen bij zoals ogen, lever en hart. Hij vond wel de darm en zelfs de eieren. Omdat hij geen geslachtelijke verschillen bij de wormen vond, noemde hij ze hermafrodiet. Het zou nog meer dan honderd jaar duren vooraleer de worm door verschillende onderzoekers correct werd beschreven en ingedeeld bij de zuigwormen (trematoden). Ook Lineaus was eerst onzeker over de aard van het beestje. Hij twijfelde tussen bloedzuiger, planaria, lintworm en slak tot hij het uiteindelijk het genus Fasciola creëerde en de leverbot indeelde bij de Wormen (Vermes).

Bidloo was er in zijn tijd al van overtuigd dat die botjes in de lever niet uit de verrotting voortkwamen of door de hitte, maar uit eieren. Hij heeft zelfs proeven opgezet en onderzocht graszoden om leverbotachtige beestjes te vinden. Maar zonder resultaat. Het heeft nog meer dan 200 jaar geduurd om zijn vermoeden daadwerkelijk te bevestigen. Men kon toen onmogelijk de complexe cyclus van leverbot samen stellen gewoon omdat er nog te veel nieuwe ontdekkingen noodzakelijk waren. Zo ontdekte Müller pas in 1773 microscopische elementen in het water die later de staartlarven (cercaria) bleken te zijn van de leverbot. Omdat die staartlarven zich niet konden vermenigvuldigen waren die voor de onderzoekers al een mysterie op zich. Waar kwamen die vandaan? Dat mysterie werd pas per toeval opgelost door een Litouwse onderzoeker L. Bojanus (1818). Terwijl hij poelslakken open sneed zag hij staartlarven uit de slak kruipen. Men ontdekte ook dat de rijpe leverboteieren een pooldekseltje hadden dat kon open klappen en waaruit dan een wimperlarve kroop die helemaal niet op een leverbot leek. Het direct voeden van die larven aan schapen gaf echter geen infectie. Uit de chaos van al die verwarrende gegevens van geslachtloze beestjes maakte de Deen J. Steenstrup de eerste synthese. Volgens hem gaven de leverboteieren een wimperlarve vrij die naar een slak zwemt en die infecteren. Dat leverbotten nakomelingen gaven die totaal niet op hun ouders leken was totaal nieuw in die tijd. Omdat koeien en schapen geen slakken eten moest er volgens Küchenmeister wel een tussenvorm bestaan die op planten en gras leefde. Toen in 1880 in Engeland meer dan 3 miljoen schapen stierven door leverbot kreeg de Engelse onderzoeker Thomas in Engeland belangrijke fondsen om uit te vissen waar die besmetting vandaan kwam. Hij onderzocht de weilanden van de besmette schapen en vond poelslakken met staartlarven. Hij suggereerde dat de vrijgekomen staartlarven op gras kropen en zo dieren besmetten. Pas in 1892 ontdekte de Braziliaan Lutz dat larven naar gras zwommen, hun staart verloren en zich inkapselden. Hij besmette een big en cavia’s met de ingekapselde larven op het gras. Bij de big vond hij niks, maar in de cavia’s vond hij de volwassen leverbotten in de lever en zelfs in de buikholte.

Ondanks het feit dat Thomas en ook andere onderzoekers al leverbotjes gezien hadden in de buikholte dachten ze dat de jonge leverbotten vanuit de darm direct via de galwegen naar de lever kropen. Zelfs die voor de hand liggende redenering was fout. Achteraf ontdekte men dat de jonge leverbotten pas een eind verder zich door de darmwand boren. Ze migreren zo naar de bovenkant van de lever om door het leverweefsel te dringen tot ze in de galgangen aankomen.

Ondanks de enorme verliezen tijdens het beruchte leverbotseizoen van 1924-25 toen alleen al in de streek van Beieren 15.000 runderen en 60.000 schapen stierven had men nog geen oplossing voor het leverbotprobleem. Ook in ons land, Nederland en Groot-Brittannië werden toen dramatische verliezen vastgesteld. Het zou nog tientallen jaren duren vooraleer men veilige en effectieve bestrijdingsmiddelen ontwikkelde om dergelijke leverbotdrama’s te voorkomen.

Levenscyclus van de Leverbot vanaf ei tot volwassen worm.

Levenscyclus van de Leverbot vanaf ei tot volwassen worm.

Van gouden wormei in de mestplakken tot volwassen leverbot

De striptease van een wimperlarve

De goudgele eieren van de leverbot blijven in ‘koeientaarten’ of schapenkeutels lange tijd goed bewaard. Als ze door een fikse regenbui proper gewassen en uitgespoeld worden, ontwikkelt er zich na 9 à 14 dagen een wimperlarve in het ei. De wimperlarve krijgt het benauwd in het enge ei en scheidt een enzym af dat de rand van het pooldekseltje van het ei oplost. Het dekseltje klapt open en de larve wringt zich door de opening naar buiten. Ze is bedekt met een trilharenkleed. Hiermee kan ze al tollend en draaiend met grote snelheid rondzwemmen. Ze kronkelt zigzaggend stroomopwaarts naar het wateroppervlak op zoek naar een poelslak, ook leverbotslak genoemd. 

Een dik opgezwollen leverbotslak als gevolg van de aseksuele vermenigvuldiging van de sporocysten en cercariae.

Een dik opgezwollen leverbotslak als gevolg van de aseksuele vermenigvuldiging van de sporocysten en cercariae.

Leverbotslakjes op een kleibodem begroeid met algen

Leverbotslakjes op een kleibodem begroeid met algen

De poelslak: transport- en reproductiemiddel

Van zodra de wimperlarve op een slijmspoor zit, vindt ze feilloos de slak. Ze dringt via de ademopening en de longkamer of mantel in het weekdier binnen. Tijdens die inbraakoperatie stroopt ze haar trilharenkleed af. Als naakte larve verandert ze tot een kleine en ronde sporocyste.

Dan begint ze aan een ongeslachtelijke vermenigvuldiging. Uit één sporocyste ontstaan tot 600 staartlarven. Indien dezelfde slak door verschillende wimperlarven werd geïnfecteerd, kan ze wel 2.000 staartlarven bevatten. Noodgedwongen zet de slak dan uit tot soms het driedubbele van haar normaal volume.

De ideale biotoop voor poelslakken vindt men in drassige, waterrijke weilanden met greppels en beekjes. Belangrijk is de aanwezigheid van ondiep stromend en zuurstofrijk water. Stilstaand water en modderpoelen zijn ongeschikt voor de slakjes en droge gebieden kunnen ze helemaal niet hebben. Een kurkdroge zomer belemmert sterk de verdere ontwikkeling van de slakjes maar doodt ze niet. De slakken kruipen gewoon dieper weg in de modder en wachten rustig, desnoods maandenlang betere tijden af om terug naar boven te komen.

Poelslakken voeden zich met groene algen die op de leembanken en op de vertrappelde modderplaten groeien.

Normaal heeft men twee generaties slakken per jaar: een eerste die overwintert en een nieuwe generatie die in de zomer tot stand komt. Veel neerslag tijdens de zomer en herfstperiode is gunstig, zowel voor de ontwikkeling van de eieren als voor de ontwikkeling van de slakken.

Uit één winterslakje komen na twee generaties op een jaar al 25.000 tot 160.000 nieuwe slakjes. Eén slakje dat overleeft zorgt dus voor voldoende nakomelingen om het jaar nadien duizenden besmettelijk elementen (metacercariën) te verspreiden. Door overstromingen en felle onweersbuien worden de slakjes verder verspreid, weg van de greppels en beekjes, tot enkele meters in het weiland. De poelslakken zijn niet alleen de onontbeerlijke tussengastheren in de levenscyclus van de leverbot, ze zorgen tevens voor een degelijke verspreiding en bewaring van de besmettelijke elementen van de leverbot.

Deze 'dikkopjes' komen uit de besmette poelslak en zwemmen naar grashalmen.

Deze 'dikkopjes' komen uit de besmette poelslak en zwemmen naar grashalmen.

Staartlarven zijn nachtzwemmers

Uit de ‘rijpe’ poelslakken komen geleidelijk aan de staartlarven vrij. Ze lijken sterk op kikkervisjes of ‘dikkopjes’, maar zijn wel veel kleiner. Ze zwemmen vooral ’s nachts rond en hechten zich vast aan de onderkant van groene planten. De overbodige staart werpen ze af en ze scheiden een slijmachtig schuim af. Dat slijmomhulsel verhardt en vormt een bescherming tegen uitdroging. De cysten van een speldenkop groot blijven wel een jaar lang levensvatbaar. Ze kunnen overwinteren en zullen net zoals de larven in de rustende slakken een reservoir vormen voor het volgende weideseizoen.

Om verder te kunnen ontwikkelen moeten ze geduldig wachten, soms maandenlang, op het schaap of de koe die ze letterlijk te grazen nemen. Want van zodra de ingekapselde larve van de leverbot in de maag komt, lost het omhulsel op en schiet de bevrijde larve in actie. Ze dringt door de darmwand in de buikholte en migreert helemaal naar boven om de lever langs de bovenkant binnen te dringen. De jonge leverbotten trekken naar de galwegen waar ze 4 tot 6 maanden na hun aankomst in de gastheer volwassen worden.

De staartlarven verliezen hun staart, hechten zich vast aan de onderkant van grashalmen en vormen een witte, verharde schuimlaag om  niet uit te drogen.

De staartlarven verliezen hun staart, hechten zich vast aan de onderkant van grashalmen en vormen een witte, verharde schuimlaag om  niet uit te drogen.

Pijpenstelenlever door verkalking van de galgangen

Pijpenstelenlever door verkalking van de galgangen

Zwaar op de lever

De jonge leverbotten voeden zich met levercellen.Tijdens hun migratietocht doorheen de lever richten ze een ware ravage aan in dit vitale orgaan. De volwassen exemplaren nemen met hun zuignappen bloed op in de galgangen en absorberen door de huid selectief andere voedingsstoffen op. Vooral schapen die verhoudingsgewijs een kleinere lever hebben dan runderen, zijn erg gevoelig aan leverbotinfecties. Bij een massale besmetting ontstaat een acute aanval die nauwelijks een paar dagen duurt. Schapen vallen plotseling dood. Diegene die de aanval overleven zijn erg verzwakt, ademen moeilijk en hebben een onzekere gang. De oogschelen zijn niet meer roze maar geelachtig wit door bloedarmoede.

In het najaar wanneer de jonge leverbotten volwassen worden, nestelen ze zich in de galgangen van de lever. De schapen vermageren, krijgen bloedarmoede en zwellingen, vooral onder de keel. De lever is voelbaar opgezwollen. Door de reacties van het leverweefsel op de stekelige leverbotten zijn de galgangen verhard en verkalkt. Bij het slachten vindt men de typische “pijpenstelenlever”. Als men de lever met een mes doorsnijdt, lijkt die wel versteend van binnen.

In een laatste fase eet het schaap minder, de wol valt met pakken uit en de zwellingen nemen toe. Tenslotte valt het dier dood. Zowel bij schapen als bij rundvee zal een leverbotbesmetting voor ernstige verliezen zorgen door een verminderde melk- en vleesproductie en door de afkeuring van levers in het slachthuis. Bij schapen ziet men, als ze 's winters niet op stal worden gezet, geregeld gevallen van acute leverbot met sterfte door anemie en uitputting.

Bij runderen komt bijna nooit ziekte en sterfte voor, o.a. omdat in normale omstandigheden runderen 's winters op stal worden gehouden. Leverbot is dus bij rundvee in hoofdzaak een slepende aandoening die weinig opvalt. Nochtans worden de veroorzaakte verliezen gemakkelijk onderschat (-10% melkgift, -5% afgekeurde levers), vooral op die bedrijven waar er slechts weinig diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding van toepassing is. 

De eitjes van de aarsworm zijn asymmetrisch (50-60 µm lang, 20-32µm breed) en bevatten een L1-larve.

De eitjes van de aarsworm zijn asymmetrisch (50-60 µm lang, 20-32µm breed) en bevatten een L1-larve.

3 Ronde wormen

3.1 Aarswormen (aarsmaden)

Waarom parasiteren aarswormpjes bij sommige ratten, muizen, konijnen, paarden, apen en mensen? En waarom komen die helemaal niet voor bij koeien, schapen, varkens, honden of katten? Niemand die het weet. Volgens evolutiebiologen hebben wij mensen lang geleden de aarswormpjes, net zoals malaria en de schaamluis trouwens, cadeau gekregen van de apen. Die wormpjes doen het ondertussen bij de mens zo goed dat ze nagenoeg een half miljard mensen besmetten in het Noordelijke halfrond. Ze worden niet helemaal ernstig genomen omdat ze weinig pathogeen zijn en slechts tijdelijke aandoening veroorzaken die wel vanzelf verdwijnen. De gangbare reacties zijn samen te vatten in beweringen zoals: is een onschuldige, banale kinderziekte; kan geen kwaad; gaat wel vanzelf over; je hoeft er niet te veel aandacht aan te besteden. Maar is dat wel zo?

Als de anus jeukt

Dat er af en toe heel kleine wormpjes uit de aars bij kinderen krieuwelden staat al in de papyrus Ebers van de Egyptenaren vermeld. Ook Aristoteles wist al dat kinderen geplaagd werden door aarswormen. In het midden van de 19de eeuw zocht prof. Leuckart naar opheldering van de levenswijze van die kleine aarswormen (Enterobius vermicularis). Hij slikte daarom samen met drie van zijn studenten enkele tientallen wormeieren naar binnen. Drie weken later vonden ze jonge volwassen wormen in hun stoelgang. G.B. Grassi (1854-1925) deed het experiment over door zes volwassen wormwijfjes vol eitjes in te slikken. Omdat elk bevrucht wijfje nagenoeg tienduizend eitjes bevat, is dat een enorme hoeveelheid van minsten 60.000 eitjes. Hij had die wormpjes ‘geoogst‘ bij een man die nog geen 24 uur eerder overleden was. Veertien dagen later kreeg hij geweldige jeuk aan zijn anus en vond nog een maand lang wormen in zijn stoelgang. Hiermee toonde hij aan dat een directe infectie mogelijk was en bewees hij ook dat er geen tussengastheer in het spel was.

Küchenmeister, een andere onderzoeker uit die periode, kreeg een schoenmaker op bezoek die ’s nachts gewoon niet meer slapen kon van de geweldige jeuk aan zijn aarsopening. Hij vertelde dat hij tijdens zo een jeukaanval telkens zijn vrouw wakker maakte. Dan moest zijn lieve eega zijn achterwerk onderzoeken bij een degelijke lichtbron, want zo had ze vroeger al wormpjes ontdekt die naar buiten kwamen. Als zij die aarsmaden er een voor een uitpeuterde, was het gedaan met de jeuk. Bij elke nachtelijke jeukaanval kon ze voortaan die speciale service leveren aan haar echtgenoot om hem te verlossen van het onhoudbare kietelgevoel.

Levenscyclus van het aarswormpje (Enterobius vermicularis)

Levenscyclus van het aarswormpje (Enterobius vermicularis)

Een aarswormpje (5-10 mm) is geelwit

Een aarswormpje (5-10 mm) is geelwit

Waar floreren aarswormpjes?

De meeste wormbesmettingen bij mensen tieren welig in tropische en subtropische gebieden omdat de levensomstandigheden en de hygiënische toestanden er zeer gunstig zijn voor parasitaire wormen die zich via de bodem verspreiden. Voor aarswormpjes geldt die regel niet en is het net omgekeerd. Bij mensen die naakt rond lopen en zich dagelijks baden in rivieren, of bij woestijnbewoners heeft men weinig of geen last van deze wormpjes. Aarswormpjes hebben een voorkeur voor de gematigde en koude klimaatzones van de geïndustrialiseerde landen en ze hebben de bodem niet nodig om zich te verspreiden. Ze kunnen besmettingen bijna rechtstreeks tussen mensen onderling doorgeven, vooral als veel mensen erg dicht bij elkaar leven. Bij kinderen onder de twee jaar en bij oudere mensen treft men weinig aarswormpjes aan. Ze gedijen het best in grote families en in instellingen met intens menselijk contact die in minder hygiënische omstandigheden leven.

 Doorgaans wordt de diagnose 'aarswormpjes' niet gesteld bij geïnfecteerde personen om de eenvoudige reden dat er zelden of nooit naar wordt gezocht. Daarenboven is de kans dat men bij onderzoek van de stoelgang de eitjes van dit wormpje aantreft zeer klein. Alleen als er systematisch wordt gezocht met de kleefbandmethode, blijkt hoe hoog het aantal besmette personen wel is. Zo werden in de jaren zestig en zeventig van vorige eeuw hoge besmettingsgraden vastgesteld in Belgische en Nederlandse internaten (75 tot 97%), kindertehuizen, scholen (40%) en bij mensen die in gesloten instellingen leven zoals psychiatrische patiënten (65%) , langdurig gehospitaliseerden (78%), of soldaten in kazernes (31%). Het percentage besmette personen kan erg wisselvallig zijn en bereikt in sommige instellingen zelfs honderd percent. Bij kinderen ligt het aantal besmettingen meestal dubbel zo hoog als bij volwassenen.

 Men vermoedt dat de besmettingsgraad in de meeste Europese landen nu veel lager ligt door de sterk verbeterde persoonlijke hygiëne, de striktere sanitaire voorzieningen en vooral de efficiënte behandelingen. Recente studies om het voorkomen in onze streken van deze wormsoort bij kinderen te onderzoeken zijn schaars en bevestigen dit vermoeden. In Noorwegen werd in 2012 bij gemiddeld 18% van de kinderen een besmetting vastgesteld, met een piek van 34% bij de 6 tot 11-jarigen. Bij Italiaanse schoolkinderen, die niet de minste symptomen vertoonden, werd nog bij 13,4% van hen een besmetting gedetecteerd. Het aantal positieve gevallen bij migranten in Rome en Napels lag meer dan driemaal zo hoog (8,9 versus 26,8%) vergeleken met autochtone bevolking. Dat was trouwens niet alleen voor aarswormpjes zo, maar ook voor allerlei andere parasitaire aandoeningen.

2 Wijfjes die barsten van de eitjes

De kommavormige aarswormpjes zijn erg klein en weinig opvallend. Het zijn wel degelijk echte parasitaire wormen. Daarom wordt de foutieve benaming 'aarsmade', die in bijna alle medische boeken te lezen staat, hier niet gebruikt. Een made is immers de larve van een insect zoals een mug of een vlieg en daar hebben onze aarswormpjes niets mee te maken. Ze hebben als kleine, geelwitte wormen recht op het volwaardig statuut van 'ronde worm' of nematode, net zoals spoelwormen of haakwormen.  De wijfjes zijn ongeveer één cm (8 à 13 mm) groot en hebben vleugeltjes aan de kop. Ze bezitten een lange, gepunte staart en heten daarom in het Engels ook 'pinworms'. De mannetjes versieren hun achtersteven met een gekrulde staart, maar zijn zoals bijna steeds in de wormenwereld veel kleiner dan de wijfjes (2 à 5 mm). Ze hebben net zoals de spoelwormsoorten ook drie lippen. Een lang leven is hen niet gegund, want ze worden nog geen twee maanden oud. De mannetjes houden het voor bekeken na de copulatie en de wijfjes sterven na de eileg.

Volwassen aarswormen verblijven normaal in het onderste deel van de dikke en in de blinde darm. Ze hechten zich met hun drie lippen goed vast aan de darmslijmhuid zodat ze niet mee doorschuiven naar de uitgang bij elk toiletbezoek. Ze komen ook voor in de appendixholte en bij zware besmettingen kan men ze zelfs aantreffen van maag tot anus. Ze blijven niet altijd zitten op een vaste stek maar zwerven gemakkelijk rond. De bevruchtte wijfjes verlaten elke nacht hun vaste verblijfplaats in de darm en komen naar buiten langs de anus om hun kleverige eitjes te deponeren rond de aarszone.

De eitjes zijn asymmetrisch met een fijne, dubbele schaal waarin een opgeplooide larve klaar zit om uit te komen. De kleurloze eischaal is dik en heeft een albumineuze laag waardoor ze stevig blijft plakken aan de huid. Dank zij onze lichaamswarmte ontwikkelen ze al na 4 tot 7 uur tot besmettelijke eitjes met een infectieuze larve. Buiten het lichaam kunnen ze, vooral in een vochtige en zuurstofrijke omgeving, tot twee maanden overleven. Eitjes kunnen losraken van de huid en indrogen. Ze zijn dan zo licht dat ze met de minste luchtstroom of tocht meewaaien. Aan stof gebonden eitjes kunnen drie weken lang levensvatbaar blijven.

Bij sommige wijfjes is de uterus zo opgezwollen en uitgezet door de enorme hoeveelheid eitjes dat men de overige organen niet meer zien kan. Ze barsten soms letterlijk van de eitjes en geven dan hun hele lading ineens vrij. Die lading kan oplopen tot een 16.000 eitjes. De plakkerig laag van eitjes droogt op en irriteert de huid aan de anus met felle jeuk en intensief krabben tot gevolg.

Door het krabben en vegen worden eitjes verzameld onder de nagels en aan de vingers en worden zo naar de mond gebracht. De larve komt vrij, daalt af via de maag, de dunne darm en nestelt zich in het eerste deel van de dikke darm en de blinde darm met appendix. Daar groeien ze na 4 à 6 weken uit tot seksueel rijpe mannetjes of wijfjes en de cyclus kan herbeginnen.

Sommige larven die uit het besmettelijk ei komen, ontwikkelen zich verder op de huid rond de anus en nemen een kortere route. Ze kruipen gewoon terug de anus in naar de darm en ontwikkelen daar rechtstreeks tot volwassen worm. Deze vorm van auto-infectie zou vooral voorkomen bij volwassenen waardoor er steeds om de 40 à 50 dagen een herinfectie optreedt.

3 Wit is niet altijd schoon

Door te krabben aan de aarsstreek kan een kind, of besmet persoon, zichzelf herbesmetten. Vooral duimzuigers en nagelbijters maken het de aarswormpjes wel heel gemakkelijk om een volgende generatie te verzekeren. Maar er zijn natuurlijk nog veel andere besmettingswegen dan de auto-infectie via de anale-fecale route. Via bevuilde nagels en handen kunnen ook allerlei voorwerpen van knuffels, speelgoed tot deurklinken besmet geraken. Als de eitjes opdrogen blijven ze niet alleen hangen in luiers, wit ondergoed, net gewassen pyjama's en in beddengoed, maar worden ze ook verspreid met het stof in de ruimte zodat andere ze kunnen inademen of opnemen in de mond. Het uitschudden van lakens waar een persoon met een aarswormbesmetting heeft op gelegen, is als het ware eitjes zaaien in de omgeving. Al wat door bevuilde vingers wordt aangeraakt van sigaret, tot bestek of voedingsmiddelen kan dan de besmetting doorgeven. Hoewel huisdieren geen overdragers zijn van aarswormpjes kunnen ze eitjes transporteren via hun door eitjes bevuilde vacht. Ze gaan liggen op tapijten, in de zetel en zelfs in het bed waar voordien een besmet iemand heeft gelegen. Er werd ook al aangetoond dat zowel vliegen en vooral kakkerlakken belangrijk kunnen zijn in het verspreiden van de eitjes.

In Brazilië heeft men onderzocht in welke mate openbare toiletten en stadsbussen parasitaire infectiekiemen kunnen verspreiden. Met doorschijnende kleefband werden afdrukken genomen van handvaten en zitplaatsen in de bussen maar ook op deurknoppen of Wc-brillen in openbare toiletten. Opvallend was dat driemaal meer eitjes van aarswormpjes werden gevonden in de autobussen (18,7%) dan in de openbare toiletten (6,25%).

Met een doorschijnende kleefband op een draagglaasje (Scotch tape techniek) worden eitjes en eventueel wormpjes verzameld rond de aarsopening.

Met een doorschijnende kleefband op een draagglaasje (Scotch tape techniek) worden eitjes en eventueel wormpjes verzameld rond de aarsopening.

4 Hoe besmetting opsporen?

Met jeuk, vooral 's avonds of 's nachts rond de aars of vagina, al of niet met frequent plassen, of bij eczeem rond de anus heeft men een eerste, mogelijke aanwijzing. Maar zeer vaak heeft men er helemaal geen last van en dan gaat men uiteraard ook niet op zoek naar wormpjes. Zelfs als men geregeld zijn stoelgang controleert zal men slechts uitzonderlijk de bewegende wormpjes als fijne, witte katoenen draadjes kunnen opmerken. De verwarring met opgerolde lintwormsegmenten is dan ook nog mogelijk.

Wie zeker wil weten of zijn kind wormpjes heeft, gaat beter 's avonds op zoek met een zaklamp. Als men de aars open trekt ziet men de wormpjes in het licht bewegen. De arts kan met een smalle protoscoop zelfs iets dieper in de aars op zoek naar de parasieten. Maar de klassieke methode blijft nog steeds de plakbandtest, gemeenzaam de 'Scotch-tape test' genoemd. 's Morgens na het opstaan wordt met een doorzichtige tape een afdruk genomen rond de aarszone waar de eitjes kleven aan de huid. Die kleefband wordt over een draagglaasje geplakt en onder de microscoop onderzocht. Zelfs als dit onderzoek geen eitjes te zien geeft is het zinvol , zeker bij vermoeden van aarswormbesmetting, het onderzoek enkele dagen later nog eens te herhalen omdat zo de kans om wormpjes of eitjes te detecteren vergroot wordt.

5 Toch niet zo onschuldig?

Enterobiose worden maar al te vaak afgedaan als een onschuldige kinderziekte die geen kwaad kan en die wel vanzelf zal voorbij gaan. Vaak blijft de besmetting beperkt tot wat vage darm- en buikklachten of zelfs totaal geen klachten. Soms worden de wormpjes in de ontlasting aangetroffen en bij hevige infecties komen ze ook in de vagina voor. Bij twintig procent van de besmette meisjes vindt men aarswormpjes in hun vagina. Zowel eitjes als volledige wormpjes werden aangetroffen in ontstoken vagina's en in vaginale uitstrijkjes. De aarswormpjes die stiekem in de vagina leven, vormen een reservedepot waar een wormmiddel, dat alleen actief is in het maag-darmkanaal, geen effect op heeft. Sommige onderzoekers vinden in dit verschijnsel zelfs een verklaring waarom na een degelijke behandeling er nog steeds blijvende herinfecties voorkomen.

De wormpjes komen vaak 's nachts naar buiten en veroorzaken dan jeuk rond de anus en schaamlippen. De huid rond de anus of vagina wordt soms kapot gekrabd  met ontstekingen tot gevolg. De jeuk houdt sommige mensen uit hun slaap en daardoor worden ze vermoeid en prikkelbaar. Er worden af en toe vreemde klachten genoteerd in verband met een aarswormbesmetting waar niet zo direct een verklaring voor te vinden is zoals neuspeuteren, knarsetanden, piepende ademhaling en gestoorde eetlust. Uit een Zweedse studie blijkt er een belangrijke correlatie te bestaan tussen duimzuigen en de aanwezigheid van aarswormpjes. Bij sommige patiënten is de spanning en angst voor deze wormziekte zo intens dat een ware 'aarsmade-neurose' ontstaat. Bij een zware besmetting kan darmontsteking voorkomen met diarree.

Maar aarswormpjes houden zich niet altijd aan de voorgeschreven route zoals die in standaardwerken van parasitologie worden beschreven. Er zijn soms dwaalgasten die op de meest onmogelijke plaatsen in het menselijk lichaam terecht komen. Zo werden er al exemplaren aangetroffen in de nieren, de urineleiders bij de man, in de blaas, in de maag, de lever en zelfs in het oog en de neus. Als nachtkledij over het hoofd getrokken wordt komen er natuurlijk gemakkelijk eitjes in de mond en neus terecht. Die dwaalgasten worden door het lichaam ingekapseld in een wormgranuloom.

Uit een review van meer dan duizend verwijderde appendices vond men bij 2,7% van de patiënten met klinische appendicitis een aarswormpje. Patiënten met een aarswormpje in hun appendix vertonen vaak ook symptomen die lijken op die van appendicitis. Of de aarswormpje nu een oorzaak zijn van appendicitis is tot op heden geen uitgemaakte zaak.

6 Groepsbehandeling noodzakelijk

Parasieten zoals aarswormpjes, met hun korte levensduur van nog geen twee maanden, moeten om zich als soort in stand te houden het hebben van een succesvolle verspreiding. Daarom is de strijd tegen de besmettelijke wormeitjes uit de omgeving even belangrijk als het behandelen van een besmet individu. Als een lid uit een familie of een groep besmet is, is de kans erg groot dat er nog andere gezins- of groepsleden enterobiose hebben. Om te voorkomen dat men elkaar voortdurend opnieuw besmet wordt iedereen in het gezin behandeld. Dit geldt evenzeer voor besmette patiënten in een klas of een of andere instelling. Natuurlijk begint men met een behandeling van de besmette persoon want hij is al zeker een besmettingsbron voor broers, zussen, vriendjes en familieleden. Alle gezinsleden, ook deze zonder jeuk, worden terzelfder tijd behandeld. Een behandeling met een tabletje mebendazole of flubendazole verwijdert alle aarswormpjes uit het maag-darmkanaal. Omdat deze wormmiddelen niet dodelijk zijn voor de larven in de crypten van de dunne darm is herbesmetting meer regel dan uitzondering en is een tweede behandeling na een of twee weken noodzakelijk. Voor de kleinere kinderen die niet gemakkelijk tabletten kunnen  inslikken, bestaat een siroopvorm.

Om het aantal uitgezaaide eitjes in de omgeving tot een minimum te beperken start men best met een strikte, persoonlijke hygiëne. Iedereen zal steeds voor elke maaltijd de handen wassen. De nagels worden kort gehouden en goed geschrobd met een stevig handborsteltje na elk toilet bezoek. Liefst elke morgen geen bad, maar wel een douche nemen en goed de anuszone wassen. De gebruikte handdoek en washandjes direct in de wasmachine. Alle nachtkleding en beddengoed zoals lakens en dekens wordt gewassen bij 60°C. Ook knuffels indien mogelijk in de wasmachine, of anders een drietal weken ergens opbergen tot alle eitjes afgestorven zijn. Wat niet gewassen kan worden zal men stomen of luchten. Met de gebruikelijke ontsmettingsmiddelen zoals Dettol worden de eitjes niet gedood. Ook de chloorproducten in een zwembad zullen de eitjes niet vernietigen. Als men weet dat in sommige slaapzalen en toiletten 50.000 eitjes geteld werden per m2 beseft men dat dagelijks stofzuigen noodzakelijk is. Droogte, ultraviolet licht en zonnelicht zijn wel dodelijk voor de eitjes.

Een besmetting met aarswormpjes vindt men wel vervelend en gênant maar ze maakt niemand echt ziek en is zeker niet dodelijk. Niettemin spenderen families veel tijd en energie om die gênante holbewoners weg te krijgen want aarswormpjes kunnen heel hardnekkig zijn. Als kind ooit één keer aarswormen krijgen, blijkt eerder een voordeel dan een nadeel. Ze zijn later beter beschermd tegen astma en zelfs diabetes. 

3.2 Spoelwormen

Dat onze primitieve voorouders raar opkeken als ze in hun uitwerpselen witte en nog wriemelende wormen van wel 15 tot 30 cm lang zagen liggen, hoeft niet te verwonderen. Spontane uitstoot van spoelwormen via de anus was al gekend van in de Oudheid. Zelfs de zeldzame gevallen waarbij de spoelwormen het lichaam verlaten via ongewone wegen zoals de mond, of de neus waren al waargenomen. Beeldt u maar even in wat de reacties van de mensen vroeger moet geweest zijn, als die witte wormen uit de mond naar buiten kwamen. Sommige mensen dachten zelfs dat de wormen via de mond naar binnen kropen.

De Chinees Nei Chung beschrijft al spoelwormen een paar eeuwen voor onze tijdrekening. Ook bij de Egyptenaren vindt men in de Papyrus Ebers (155 voor Chr) al beschrijvingen van die grote witte wormen. De klassieke Griekse schrijvers Hippocrates, Aristoteles en de Romeinse schrijver Plinius kenden al de spoelwormen. De Romeinen noemde die wormen “Lumbricus teres” omdat ze zoveel op aardwormen leken. De eerste die spoelwormen degelijk beschreef was de Engelse onderzoeker Edward Tyson. In 1683 noteerde hij al dat spoelwormen drie lippen hebben, en een lichaam dat bij de wijfjes uit meer dan de helft uit ovaria bestaat. Ook bekeek hij als eerste de talrijke wormeitjes die hij uit de worm had gehaald. Linnaeus noemde die worm Ascaris lumbricoides en dat is, ondanks enkele andere voorstellen, sindsdien zo gebleven.

Spoelwormen zijn succesvolle parasieten die zich niet alleen bij de mens, maar ook bij verschillende diersoorten goed handhaven. De spoelworm van de mens heeft zich comfortabel geïnstalleerd bij nagenoeg 1,4 miljard mensen, waarvan een kleine 50 miljoen Europeanen. Vooral in de tropen en subtropen komen veel besmettingen voor. De varkensspoelworm (Ascaris suum), zijn meest aanverwante soort, is al even succesvol bij varkens. Bij honden en katten leven zelfs verschillende spoelwormsoorten. Beide soorten zijn ruim verspreid bij straathonden en zwerfkatten. Hoewel ze gelukkig heel wat minder voorkomen bij goed verzorgde huishonden en katten blijft de hondenspoelworm een belangrijk probleem. Hij kan immers ook de mens, en vooral dan kinderen besmetten.

Bij paarden worden zeer grote exemplaren aangetroffen van wel 50 cm lang. Maar door geregelde ontwormingen zijn de paardenspoelwormen hier in West-Europa eerder zeldzaam geworden. Ook de runderspoelworm is in onze streken bijna niet meer te vinden. In Centraal Afrika komt hij nog erg veel voor, bijna uitsluitend bij jonge kalveren. Besmette kalveren sterven meestal binnen de twee maanden na een volledige darmobstructie veroorzaakt door een kluwen van soms 20 tot 30 dikke wormen die de darm blokkeren. Bij schapen en geiten komen geen spoelwormen voor. Bij vogels parasiteren verscheidene spoelwormsoorten (Ascaridia, Heterakis). Zeezoogdieren zoals dolfijnen en robben hebben hun eigen soort (Anisakis). Door het opeten van een tussengastheer zoals de haring, kan de larve van deze worm bij de mens de haringwormziekte veroorzaken. Nagenoeg drie van de vier panda’s zijn besmet met spoelwormen (Ascaris schroederi) en niet zelden gaan ze dood aan hun wormlast. Die hoge infectiegraad wordt gemakkelijk verklaard door hun intens contact met hun uitwerpselen. Ze wentelen en draaien zich maar al te graag met hun witte frak, die trouwens achteraan meestal bruin ziet van de fecaliën, in hun grote mesthopen.

Levenscyclus van de spoelworm bij de mens.

Levenscyclus van de spoelworm bij de mens.

Witte darmbewoners

“Als je er eentje gezien hebt, dan heb je ze allemaal gezien. Spoelwormen lijken allemaal op elkaar. Veel is er niet te beleven aan die beestjes.” Dat was de opmerking die we ooit kregen van een nieuwkomer in het labo van parasitologie. Morfologisch zijn spoelwormen inderdaad nu niet bepaald fraai en rijk versierd maar lijken die spaghettiachtige wormen allemaal een beetje op elkaar. De spoelwormen van de mens en die van het varken zijn beide wit tot geelroosachtige, potlooddikke wormen van 15 à 25 cm lange mannetjes en 25 à 40 cm lange wijfjes. De mannetjes zijn niet alleen duidelijk kleiner en dunner, ze vertonen ook een typische krul achteraan en hebben spiculen. Spoelwormen voelen stijf aan, maar zijn wel soepel en buigzaam. Hun stevigheid danken ze aan een hydrostatisch skelet, d.i. een samenspel tussen hun huidspierzak en de inwendige druk van hun lichaamsvloeistoffen. Spoelwormen staan letterlijk onder hoge druk. Als ze gewond worden, spuit de lichaamsvloeistof uit hun lijf. Ook hun zenuwstelsel is uniek. Elke spiercel staat via een protoplasma-uitsteeksel in verbinding met de hoofdzenuwstreng. Wormen kunnen zelfs smaak en geur van voedsel onderscheiden. Daardoor kunnen ze giftige stoffen vermijden en kunnen ze zelf actief voedsel opsporen in de darm.

In het maagdarmkanaal zwemmen spoelwormen letterlijk in het voedsel. Ze hoeven niets te verteren. Het voedsel dient alleen maar geabsorbeerd te worden. Het half voorverteerde voedsel wordt gulzig opgenomen via hun drie lippen en passeert het damkanaal. Daarenboven lijkt hun huid op een darm die binnenste buiten werd gekeerd waardoor ze ook selectief voedsel kunnen absorberen. Hun voedselverbruik is zo groot dat de worm om de drie minuten zijn darmkanaal moet ledigen. Om te beletten dat ze zelf zouden verteerd worden door de verteringsenzymen van hun gastheer produceren ze anti-enzymen om die te neutraliseren. Als de gastheer enkele dagen moet vasten trekken spoelwormen meer naar achter in de darm en vermindert hun vruchtbaarheid.

Spoelwormen kunnen zich al kronkelend actief voortbewegen in de darm. Met hun drie lippen zoeken ze steun op het damslijmvlies vooraleer zich te verplaatsen. Met Rx met contrastradiografie is men erin geslaagd om spoelwormen zichtbaar te maken in de darm. Met die methode kon men vaststellen dat de wormen zich verplaatsen van het duodenum naar de maag of zelfs tot in de galgangen.

Zowel bij de mens als bij het varken leven meestal slechts enkele spoelwormen in de darm. Zelden worden grote aantallen aangetroffen. Niettemin werden al enkele merkwaardige records gevestigd. Zo werden bij een volwassen patiënt uit Peiming in China met een geperforeerde darm, 1593 wormen operatief verwijderd uit de buikholte. Hij stierf en er werden bij autopsie nog eens 445 wormen opgevist, wat het totaal bracht op 1978 spoelwormen. Ook bij een Malaise patiënt werden ooit 1488 wormen verwijderd. Bij een tweejarig kind werden in Oost Afrika 693 spoelwormen aangetroffen. Zelfs al bestond het grootste deel van de verzameling bij deze patiënten uit kleinere en onvolwassen exemplaren dan nog werden letterlijk meerdere kilogrammen wormlast verwijderd. Want een volwassen spoelworm weegt 1 tot 8 gram, met gemiddeld 1,5 gram voor een mannetje en 4,6 gram voor een wijfje.

Wormen passen zich ook aan, aan hun habitat. In een kinderbuikje komen kleinere spoelwormen voor dan bij volwassenen. In geval van overbevolking, dwz. in darmen propvol met wormen, komen vaak miniatuurwormpjes voor als gevolg van dwerggroei. Na een herbesmetting daarentegen zijn zowel de vrouwelijke als mannelijke wormen zwaarder en langer dan na een eerste besmetting. Onvolwassen wormen van nauwelijks 1 tot 10 cm lang worden geregeld spontaan afgedreven, net zoals dat ook kan gebeuren met de volwassen wormen. Ook bij besmette dieren is dit verschijnsel goed gekend. Zo komen bij zwaar besmette puppies soms hondenspoelwormpjes voor die nauwelijks een paar cm lang zijn, waar ze normaal 7 tot 9 cm lang zouden worden.

Naar mensennorm zijn volwassen spoelwormen in de darm geen lang leven beschoren. De maximale levensduur van de spoelworm bij de mens ligt gemiddeld rond de 16 maanden. Er komen in verhouding meer wijfjes voor dan mannetjes. Beide copuleren langdurig en daarna kan het uitzaaien van miljoenen wormeieren beginnen. Zitten er toevallig alleen wijfjes in de darm dan worden onbevruchte eitjes gelegd.

Spoelwormei 45-75 µm x 35-50 µm breed bestaat uit drie beschermende lagen, waardoor de overlevingskansen maximaal worden. Morfologisch is er geen verschil tussen het varkensspoelwormei en dit van de spoelworm bij de mens.

Spoelwormei 45-75 µm x 35-50 µm breed bestaat uit drie beschermende lagen, waardoor de overlevingskansen maximaal worden. Morfologisch is er geen verschil tussen het varkensspoelwormei en dit van de spoelworm bij de mens.

Het spoelwormei: een meesterwerk

De overlevingskans van de spoelwormen als soort hangt in hoge mate af van de unieke eigenschappen van het onooglijke kleine wormeitje. Het goudbruine, hobbelige eitje bestaat uit drie beschermende lagen die elk hun functie hebben. De buitenste albumineuze laag vormt een kleverig netwerk waardoor het eitje blijft plakken aan alles waarmee het in contact komt. De middelste, dikke en kleurloze laag bestaat uit chitine en eiwit. Ze geeft de nodige stevigheid aan het ei. Het binnenste dooiermembraan geeft de bescherming tegen chemische stoffen zoals de ontsmettingsmiddelen. Dat deze drie beschermende enveloppen het embryo een bijna volmaakte bescherming bieden blijkt uit de taaiheid waarmee deze wormeieren in leven blijven in de meest hachelijke omstandigheden. Uit hondenspoelwormen die al meer dan zes maanden in een bokaal met 10 % formaldehyde bewaard werden, vond men nog eieren in de uterus met nog levende larven. Zelfs eieren die twintig minuten in geconcentreerd chloorwaterstofzuur hebben gelegen, kunnen nadien in een broedstoof nog verder ontwikkelen.

Slechts één op een miljoen overleeft

Het devies van de grote Franse encyclopedist Pierre Larousse indachtig, “Je séme a tout vent”, verspreiden wormen onophoudelijk miljoenen eitjes in de buitenwereld. Zoals zaden van onkruiden in een akker, worden ook wormeieren overal verspreid. Waar die eitjes terecht komen is onvoorspelbaar. Meestal sterven ze af door uitdroging, te hoge of te lage temperaturen of door te weinig zuurstof. Als de omstandigheden gunstig zijn, zullen ze verder rijpen tot besmettelijke eieren. “Stom toeval” zal uitmaken of een besmettelijk eitje in een geschikte gastheer terecht komt en succesvol verder ontwikkelt tot een volwassen worm.

 Omdat spoelwormeieren met de uitwerpselen naar buiten komen, is hun verspreiding afhankelijk van de duistere wegen die fecaliën volgen via pampers, toiletten en beerputten. Het besmettingsrisico zowel voor mens als dier wordt bepaald door de nabijheid van uitwerpselen en mest. Dit ‘fecaal gevaar’ was in onze contreien in de Middeleeuwen en zelfs nog enkele eeuwen later zeer groot door de bemesting van tuintjes met menselijke uitwerpselen, door de slechte of zelfs onbestaande riolering en door de lekkende beerputten die het drinkwater verontreinigden.

Nu nog vindt men in veel tropische en subtropische landen hetzelfde ‘fecale gevaar’ omdat door hun primitieve levenswijze, resten van fecaliën overal terecht komen in hun leefwereld. Niet alleen met fecaliën gecomtamieerd water bevat wormeieren, soms is zelfs hun locaal gebrouwen bier alles behalve veilig. In de jaren zestig, tijdens de koloniale jaren, ontdekte dr. Thienpont in Congo ernstige sterfgevallen tengevolge van spoelwormenbesmettingen bij volwassen mannen. Achteraf bleek dat al de gestorven mannen steeds hetzelfde café bezochten. Het locale bier werd ‘gebrouwen’ volgens een wel heel speciaal recept. De vrouwen verzamelden afgedreven spoelwormen uit de uitwerpselen van de kinderen. Die werden proper gewassen en fijngestampt. Dit apart mengsel liet men daarna gisten tot een lekker biertje. Dat lekker biertje was letterlijk vergeven van de spoelwormeieren met alle gevolgen van dien.  

 

Wormeieren worden ook verspreid door allerlei verborgen mestbewoners en onzichtbare lifters. Zo spelen mestkevers en regenwormen een belangrijke rol in de verspreiding. Tot 45% van de regenwormen in weiland voor mestvarkens met buitenbeloop is in de lenteperiode drager van L2-larven van de spoelwormen. Insecten, knaagdieren, vogels, enz verslepen niet alleen de mest in allerlei duistere hoekjes en kantjes, er blijft ook voldoende mest kleven aan hun lichaam. Zelfs vliegen met hun larven die op de uitwerpselen azen spelen een rol. De Australische parasitoloog Gemmel heeft vastgesteld dat vliegen wormeieren verspreiden in een straal van 80 m rond de geproduceerde mest. Sommige vleesvliegen transporteren wormeieren zowel inwendig via hun spijsverteringskanaal als uitwendig via poten en haren. De gewone huis- of stalvlieg kan alleen eieren kleiner dan 50 µm opnemen in het spijsverteringskanaal; dus geen spoelwormeieren want die zijn groter. Maar ze kunnen wel eieren tot maximaal 90 µm, dus ook spoelwormeieren, transporteren.

 

 

Men kan al die verborgen wegen beter begrijpen als men zich inleeft in de microscopische wereld. Glimmend glansbeton dat pas met een hogedrukspuit proper werd gespoten ziet er voor ons kraakzindelijk uit. Niemand kan ontkennen dat die bijna zuivere stalvloer bijdraagt aan het voorkomen van allerlei besmettelijke ziekten in stallen. Maar helemaal vrij van kiemen is die vloer natuurlijk niet. Zo hebben de onderzoeker Jahn en Uhlemann (1974) de restinhoud uit de kleine gaatjes en holten van dit beton eens onder de microscoop gelegd. Zij vonden nog 65 eieren per gram residueel vuil na een routinereiniging. Die wormeieren kunnen afhankelijk van de temperatuur en het bewaringssysteem nog dagen tot zelfs maanden overleven. Bij normale temperaturen blijven de eieren in gier nog 2 tot 3 maanden levensvatbaar. Omdat spoelwormeieren niet alleen het varken maar ook de mens kunnen besmetten, blijft het verstandig om geen verse, noch gestockeerde varkensmest te gebruiken op groenten of groenvoer en ook niet op het weiland. Vloeibare varkensmest kan volgens de richtlijnen van de wereldgezondheidsorganisatie alleen gebruikt worden in de akkerbouw met uitzondering van de geteelde groenten voor verse consumptie. Indien men toch vloeibare mest op begraasd weiland wil gebruiken wordt de mest minimum 60 dagen bewaard vooraleer ze uit te spreiden.

 

Zelfs in moderne hygiënische woningen zal iemand die besmet is met spoelwormen de miljoenen eitjes verspreiden via allerlei onverwachte wegen. Dat kan binnenshuis via de vloer en het stof, maar evengoed via de onderkant en randen van een toiletbril als via theedoekjes. Vooral schoteldoeken en theedoekjes die gebruikt worden voor het proper vegen van borden, reinigen van tafel en het afvegen van handen en mond na een maaltijd zorgen voor een verdere verspreiding. In gezinnen met een besmet persoon bleek tot 90% van de theedoekjes met wormeieren gecontamineerd in vuile, onhygiënische gezinnen. Wanneer die doeken minstens één keer per week werden afgekookt kwamen geen eitjes meer voor.

 

Naast hun enorm aantal is hun uitzonderlijke overlevingskracht hun grootste troef. Er werden nog levensvatbare wormeieren aangetroffen in varkenstallen die al 5 jaar niet meer werden gebruikt. Honden geplaatst in een kennel die al 7 jaar leeg stond, werden nog besmet met de wormeieren die in de betonspleten overleefden. Komen die eieren in voldoende vocht en warmte dan kunnen ze nog rijpen en besmettelijk worden.

 

Uitvoerige testen met de meest gebruikelijke ontsmettingsmiddelen toonden aan dat er nauwelijks effect is op wormeieren. De gebruikelijke dosering van de ontsmettingsmiddelen om bacteriële en virale infecties tegen te gaan, hebben amper een eidodende activiteit. Met het criterium dat er minstens 90% doding moest zijn om van een effectief desinfectiemiddel te kunnen spreken, werd er binnen de geteste middelen géén enkel aangetroffen dat hieraan kon voldoen. Alleen bij een dubbele dosering of bij een zeer lange inwerking van 24 uur werd er bij de cresolen een matig eidodend effect vastgesteld. Anderzijds bestaan er wel natuurlijke middelen die de ontwikkeling van eieren afremmen of ze zelfs steriel maken. Zo komen wormeieren die in varkensurine liggen niet tot ontwikkeling. Ook direct zonnelicht en droogte zijn dodelijk voor wormeieren. Warmte van 55 °C gedurende tien minuten doodt eveneens de eieren. Drassige veenachtige bodems zoals in Groningen en Drente en zanderige gronden zoals in onze Kempen geven de eieren de beste overlevingskansen. Kleigrond is minder geschikt.

 

Een besmetting kan uit totaal onverwachte hoeken komen. Dat is overduidelijk gebleken uit het onderzoek in de bodem naar het voorkomen van spoelwormeieren van de honden- en kattenspoelwormen (Toxocara spp). De verspreiding van die wormeieren blijft in het geheel niet beperkt tot plaatsen waar hondendrollen of resten van feces hebben gelegen. Bodemmonsters uit openbare parken en speeltuinen bleken van 2 tot 24% positief op wormeieren. Er was weinig of geen verschil tussen parken waar honden officieel toegelaten waren en parken die het bordje "geen honden toegelaten" aan de ingang hebben.

 

Zuiver zandgrond is een slecht milieu voor de overleving van wormeieren. Nochtans bevatten de zandbakken voor kinderen, die jammer genoeg ook dienst doen als openbare toiletten voor honden en katten, van 20 tot 87% positieve monsters. Düwel (1984) vond, in een uitvoerig onderzoek van zandbakken in Frankfurt/Main, er 87% positief met 5 à 15 eieren per 100 g zand. Nog een groot deel van die eieren waren levensvatbaar.

 

Als men al die verholen infectiebronnen bekijkt zal wel niemand verwonderd opkijken dat bijvoorbeeld garagisten een hogere kans lopen op een infectie met hondenspoelwormen. Garagisten vervangen nu eenmaal met de blote handen geregeld autobanden waaraan wel enkele grammen hondenpoep blijft kleven.

 

Zelfs honden die in laboratoria op gaasbodems werden gehouden, kon men niet wormvrij houden. Omdat de uitwerpselen door de gaasbodem vielen, dacht men het contact met feces te voorkomen. Niettemin bleven de honden besmet, of werden opnieuw besmet met spoelwormen. Restjes hondenpoep die blijven kleven aan de haren, of aan een insect, een muizenpoot, of op de draad zijn blijkbaar al voldoende om de besmetting in stand te houden.

Een besmetting kan zelfs letterlijk uit de lucht vallen. Zo is een mogelijke infectiebron in Noord Afrika afkomstig van het rond dwarrelend stof. Na een droogteperiode kan de bodem die met uitwerpselen vol wormeieren verontreinigd is, opwaaien door een zandstorm. De stofdeeltjes zijn beladen met wormeieren die in de mond terecht komen.

Spoelwormen zijn zwervers

Bij de meeste wormparasieten is de cyclus vrij eenvoudig. Het besmettelijk element wordt opgenomen door de gastheer met het voedsel, passeert de maag en nestelt zich uiteindelijk definitief ergens in de darm. Om nog duistere redenen hebben spoelwormen van hun cyclus een ingewikkelde migratietocht en koers met hindernissen gemaakt doorheen verschillende organen.

De start wordt gegeven zodra een besmettelijke wormei met een infectieuze larve de mond bereikt via vuile handen, vingers, nagels of door gecontamineerd voedsel en drank. Tuiniers en buitenspelende kinderen die hun handen niet degelijk wassen, behoren dan ook tot de risicogroepen.

In de maag wordt de eiwand stevig mechanisch bewerkt en door de maagsappen verweekt en verteerd. Maar ook de larve in het ei werkt actief mee om te ontsnappen. Ze vlucht naar het voorste deel van de dunne darm en dringt met de hulp van lytische enzymen door de darmwand. Via de bloedbaan of lymfekanalen van het portale systeem trekt ze verder naar de lever, het hart en de longen. Soms verdwaalt een larve en komt ze op een ongewone plaats terecht zoals in de milt, hersenen of andere organen. Daar ontwikkelt ze een wormgranuloom. Gewoonlijk komt de larve in de longen terecht en vervelt. Ze perforeert de longblaasjes waardoor puntbloedingen ontstaan. Daarna wordt ze opgehoest en doorgeslikt en komt zo in de darm. Ongeveer 60 dagen na de start van de infectie is het een volwassen geslachtrijpe worm geworden, klaar voor de grote opdracht: miljoenen eieren produceren.

Of spoelwormlarven schade toebrengen aan het lichaam hangt in hoge mate af van het aantal migrerende larven. Een besmetting met enkele wormen verloopt doorgaans symptoomloos. Vanaf een honderdtal larven komen ernstige ziektetekens voor.

Vooral de larven die de lever perforeren en talrijke puntbloedingen in de longen veroorzaken, zorgen voor de eerste ernstige symptomen. Een zestal dagen na de besmetting krijgt de patiënt hoestaanvallen, ademnood, lichte koorts en geeft soms bloederig slijm op. De reislustige larven kan men in praktisch alle organen aantreffen. Ernstige gevolgen heeft dat doorgaans niet, tenzij de larven in de hersenen of in het oog een granuloom vormen.

De volwassen wormen beschadigen de darmen niet. Maar het zijn wel gulzige eters die als ze met 25 zijn al nagenoeg één tiende van het totaal aantal opgenomen eiwitten voor hun rekening nemen. Hier in onze overvoede Westerse wereld geeft dit geen problemen. In hongerende en ondervoede landen heeft dit ernstige gevolgen; vooral bij jonge, schoolgaande kinderen.

In de darmholte gaan de spoelwormen normaal zij aan zij liggen. Zodra er enkele tientallen bij elkaar komen, geraken ze gemakkelijk in elkaar verstrengeld en vormen een kluwen van wormen. Die wormproppen bevatten soms honderden wormen en kunnen de darm volledige blokkeren met de dood als gevolg voor de patiënt. Bij kinderen komt veel buikpijn en buikkrampen voor, diarree, braakneigingen, lusteloosheid en onrustige slaap. Kinderen die allergisch reageren op Ascaris-wormen slaan soms rood uit.

De volwassen wormen trekken wel eens weg uit hun vaste verblijfplaats als hun leefmilieu grondig wordt verstoord. Dat kan bijvoorbeeld als de patiënt een ontwormingsmiddel neemt. Als reactie trekken de wormen dan naar de maag, of komen in de appendix of galgangen terecht. Af en toe komen ze zelfs uit de anus gekropen, of trachten ze te ontsnappen via de mond of neus. Zelfs buiten het spijsverteringskanaal komen ze naar buiten. Uitzonderlijk probeert er zelfs eentje zich een weg te banen in de buikholte, of komt via de navel of vagina naar buiten.

 

Omdat symptomen niet altijd aanwezig zijn is een microscopisch onderzoek van de feces de aangewezen methode om spoelwormbesmettingen vast te stellen. In het midden van de 19de eeuw ontdekte de Engelsman WH Ramson al dat men met zekerheid spoelwormen kon vaststellen bij een patiënt als men de typische spoelwormeieren aantrof in de feces. Die methode detecteert geen mannelijke wormen of jonge larvaire wormen want die leggen uiteraard geen eitjes.

 

Een vroegtijdig bewijs is soms mogelijk als men larven aantreft in bloederig sputum. Met serologisch onderzoek (ELISA) worden antilichamen opgespoord en kan men migrerende larven aantonen.

 

 

Die van de mens of die van het varken?

 

De spoelworm van het varken lijkt uiterlijk volledig op de spoelworm van de mens. Er heeft altijd al verwarring bestaan tussen beide soorten. Er zijn wel enkele kleine morfologische verschillen aan de bouw van de lippen. De mondopening van de varkensspoelworm lijkt eerder op een driehoek, terwijl die bij de spoelworm van de mens eerder zeshoekig is. Men dacht dat de varkensspoelworm zich niet gemakkelijk kon ontwikkelen in de darm van de mens en die van de mens niet bij het varken. Die van het varken zou bij de mens zelden het volwassen stadium bereiken en zou slechts een relatief korte tijd in ons maagdarmkanaal verblijven. De infectie zou meer voorkomen bij kinderen dan bij volwassenen. Ze zouden meestal al in onvolwassen vorm uitgescheiden worden door het lichaam.

 

Recent werd aangetoond dat varkensspoelwormen hun gastheer vaker ontrouw zijn en meer de mens besmetten dan men oorspronkelijk dacht. In de VS hebben moleculaire biologen met DNA-onderzoek vastgesteld dat bijna de helft van de spoelwormbesmettingen bij de mens afkomstig zijn van varkens.

 

Men wist natuurlijk wel al langer dat de spoelworm van de mens en de spoelworm van het varken kruisinfecties konden veroorzaken. Deze studie neemt de laatste twijfel weg en zal ongetwijfeld gevolgen hebben voor onze hygiënische aanpak van met spoelwormen besmette varkens en vooral van de verspreiding van hun drijfmest.

 

Hondenspoelwormen in de darm van een gestorven puppie.

Hondenspoelwormen in de darm van een gestorven puppie.

 Hondenspoelwormen: gevaarlijk voor Hond én Mens 

Onze huisdieren zoals honden en katten zijn echte huisgenoten geworden. Ze slapen zelfs niet meer in een buitenhok of op de hooizolder. Neen, we hebben ze letterlijk binnen gehaald in ons huis of appartement en ze krijgen vaak alle faciliteiten zoals de rest van de familie. In veel gezinnen speelt de hond of kat de rol van een aanvullend gezinslid tussen de overige kinderen, of ze krijgen bij kinderloze gezinnen, bejaarden of een alleenwonende alle zorgen van een adoptiekind. Ze palmen de sofa in, kruipen op het keukenaanrecht en liggen zelfs 's nacht knusjes mee in bed. Sommige eten mee aan tafel of kijken Tv. Nagenoeg de helft van de baasjes laat toe dat de hond hun gezicht zo maar likt. Maar naast hun onvoorwaardelijke affectie maken honden ons ook ongevraagd deelgenoot van hun parasitaire fauna. Zo is, de gevaarlijke hondenspoelworm (Toxocara canis), zoönoseparasiet nr. één bij de hond die ons en onze kinderen ernstige aandoeningen kan bezorgen zoals o.a. blindheid en astma.

De complexe cyclus van deze wormsoort en de onvoorspelbare verspreiding van hun infectieuze wormeieren maakt het bijzonder moeilijk het besmettingsgevaar in kaart te brengen. Maar zelfs als men aan dit bevoorrechte gezelschapsdier de allerhoogste standaards voor hygiëne en verzorging oplegt, heeft men nog niet de garantie dat men niet besmet wordt door de hondenspoelworm. Meer zelfs, kinderen of volwassenen die nooit een hond in huis hebben gehad, kunnen even goed besmet worden. Hoe dat mogelijk is, kan men pas begrijpen als men alle duistere besmettingswegen van deze succesvolle parasiet kent.

1 Waar zitten al die wormen?

Honden hebben net zoals vossen en wolven de luxe om geparasiteerd te worden door twee spoelwormsoorten. De meeste voorkomende soort (Toxocara canis) is erg schadelijk voor honden en kan ook de mens besmetten. De andere soort (Toxascaris leonina) komt veel minder voor en is ook niet besmettelijk voor de mens. Als de Toxocara-spoelworm in de vrije natuur ongestoord zijn gang kan gaan, is hij bijzonder succesvol. Bij vossen bijvoorbeeld zijn meer dan de helft van de volwassen dieren besmet. Indien we een beetje dichter bij de menselijke leefruimte komen en de zwerfkatten, straathonden of verwilderde honden onderzoeken, stelt men eveneens een zeer hoge besmettingsgraad vast. Hoe meer de mens zijn huisdier verzorgt en behandelt tegen wormen hoe kleiner de kans op besmettingen wordt. Bij zeer goed verzorgde volwassen honden heeft nog geen tien percent een spoelwormbesmetting. Meer en meer rashonden zijn zelfs volkomen parasietenvrij. Houd er wel rekening mee dat fecesonderzoek bij honden door een dierenarts of parasitologisch labo, de werkelijk aanwezige besmettingen met één vierde onderschat omdat jonge wormen, mannelijke wormen en soms zelfs de vrouwelijke wormen niet altijd eitjes produceren.

 Die gunstige evolutie in de besmettingsgraad is vooralsnog nog niet van tel voor drachtige teven en  puppies. In kennels en in hondenfokkerijen blijft toxocarose praktisch een onuitroeibare wormplaag. De jonge honden en nestjongen ondervinden er de grootste schade van. Bij nagenoeg negentig tot honderd percent van de pasgeboren pups vindt men spoelwormen. Tot speenleeftijd daalt het besmettingspercentage tot ongeveer zestig à zeventig percent bij niet ontwormde honden en tot dertig percent bij pups die al eens ontwormd waren. .De verklaring voor die zeer hoge besmettingsgraad bij pups en teven ligt in de complexe cyclus en de talrijke, duistere besmettingswegen.

 De hondenspoelworm is de grootste ronde worm in het maag-darmkanaal bij de hond. Het is een witte worm met typische vleugelvormige huidplooien aan de kop en met drie, goed ontwikkelde lippen. De afmetingen van de worm zijn afhankelijk van de leeftijd en van het aantal aanwezige wormen in de gastheer. Soms treft men slechts één enkele worm aan, soms tot wel twee honderd kleinere exemplaren die door 'overbevolking' in de darm aan dwerggroei lijden. Het vijf tot tien cm lange mannetje versiert zijn sobere lijf met mooi gekrulde spiculen en staarteinde. De vrouwelijke wormen zijn bijna dubbel zo lang en liggen in een typisch langgerekte S-vorm in de darm.

 De volwassen exemplaren hechten zich niet vast aan de darmwand en leven vrij in de darmholte waar ze zich voeden met de darminhoud. Vermits spoelwormen als het ware "zwemmen" in het voedsel is hun voedselverbruik groot. De wormen ledigen hun darmkanaal om de drie minuten. Het zijn geen bloedzuigers: ze nemen hun voeding, vooral dan gluciden, met de mondholte op uit de darminhoud.

 Ze verplaatsen zich door actief voort te bewegen in de darmholte. Bij zware besmettingen komen ze door de antiperistaltiek van de darm in de maag. De spoelwormen irriteren dan zodanig de maagwand dat ze uitgebraakt worden. Menig pas aangekochte jonge hond is al definitief buiten gevlogen nadat hij zijn wormpjes uitbraakte in het midden van de keuken op het vol tapijt. Erg oud worden hondenspoelwormen trouwens niet. Ze leven als volwassen exemplaar gemiddeld vier maanden in hun gastheer en worden meestal na zes maanden spontaan uitgedreven.

2 De macht van het aantal

 In tegenstelling tot bacteriën bijvoorbeeld vermenigvuldigen wormen zich niet ter plaatse. De mannelijke en vrouwelijke wormen copuleren wel in de darmholte en de erg vruchtbare wijfjes produceren tot 85.000 eitjes per dag die met de feces in de buitenwereld terecht komen. In zwaar besmette honden komen soms meer dan honderd spoelwormen voor. Het is dan ook niet uitzonderlijk bij onderzoek van hondenfeces meer dan tienduizend eitjes te tellen per gram mest. Gewoon in een hondendrol trappen met enkele grammen hondenpoep aan je schoenzolen is voldoende om duizenden eitjes te verspreiden.

 Het wormei in de feces is nog niet besmettelijk. Het moet nog "rijpen" of embryoneren; d.w.z. uit de eicel zal eerst nog een besmettelijke larve moeten ontwikkelen. In optimale omstandigheden, dw. bij dertig graden Celsius en een zeer hoge vochtigheidsgraad rijpt het ei in vijf dagen. Normaal duurt de ontwikkeling één à twee weken. In de winter kan het zelfs maanden duren vooraleer het ei besmettelijk wordt. Zodra het ei met een besmettelijke larve wordt opgenomen door een gastheer kan de larve verder ontwikkelen tot een volwassen worm.

Taaie wormeieren

 Eén van onze onderzoekers in het labo wou weten hoe taai spoelwormeieren wel zijn. Hij selecteerde een aantal eieren en goot ze in een beker met pure Hcl. Enkele uren later verzamelde hij de eitjes en bracht ze in de broedstoof.  Tot zijn niet geringe verbazing ontwikkelde het merendeel van de wormeieren verder tot het infectieuze stadium. Niet te verwonderen dat allerlei desinfectantia zoals cresol, chloor, formol en natriumhypochloride zelfs na langdurig contact nauwelijks of geen invloed hebben op die taaie wormeieren. Dat ze zo levensvatbaar blijven, is te danken aan hun dikke schaal die uit drie verschillende lagen bestaat.

 Het ei van de hondenspoelworm is erg typisch en gemakkelijk herkenbaar. Het is een middelgroot, nagenoeg bolvormig ei. De donkerbruine tot zwarte, korrelige inhoud, die ongesegmenteerd is, vult meestal volledig de eischaal. Het heeft een dikke schaal met talrijke kleine putjes erin en blijft door zijn ruw oppervlak gemakkelijk kleven aan poten en haren van de hond. Het ei klit aan stof en allerlei gebruiksvoorwerpen.

In de vrije natuur kunnen ze jaren levensvatbaar blijven. Nochtans is de overleving van de wormeieren in de bodem in hoge mate afhankelijk van temperatuur, neerslag en aard van de bodem. Zo vond men in Australië waar de temperaturen hoog kunnen oplopen en waar er hevige neerslag voorkomt, al na 6 maanden geen wormeieren meer in de bodem van Greyhound-kennels. Anderzijds werden in een kennel in Schotland, die al zeven jaar leeg stond, de nieuw binnengebrachte honden besmet met hondenspoelwormen bij hergebruik van deze kennel. In de betonspleten en gaten bleven de wormeieren van de  vroeger besmette honden al die tijd goed bewaard. Wormeieren overleven in afvalwater en zijn zelfs goed tegen uitdroging bestand. Ze worden wel gedood door rechtstreeks zonnelicht of door bevriezen. Ook totale sterilisatie met stoom, kokend water of door een steekvlam is afdoend om de eieren te vernietigen.

Niet besmettelijk Toxocara-ei

Niet besmettelijk Toxocara-ei

Besmettelijk Toxocara-ei met opgerolde larve.

Besmettelijk Toxocara-ei met opgerolde larve.

In de maag komt de besmettelijke larve vrij uit het eiomhulsel.

In de maag komt de besmettelijke larve vrij uit het eiomhulsel.

3 Wormcycli op maat van geslacht en leeftijd

  Naast de klassieke besmettingsweg zoals bij alle andere spoelwormen via de opname van een besmettelijk ei, kent deze parasiet een hele reeks andere mogelijkheden om een gastheer te infecteren. Besmettelijke larven van de hondenspoelworm lijken wel een zootje ongeregeld die zoveel mogelijk besmettingen tot stand willen brengen. De hondenspoelworm heeft dan ook een levenscyclus op maat, aangepast aan leeftijd en geslacht van zijn slachtoffer.

 De normale spoelwormcyclus start van zodra een rijp ei met een besmettelijke larve erin wordt opgenomen door een gastheer. Pas in de maag en de dunne darm schiet de larve echt wakker omdat ze de nodige mechanische en fysiologische prikkels ontvangt voor een verdere ontwikkeling. De temperatuur en vooral het maagsap maken het mogelijk dat de larve zich enkele uren na de opname in de dunne darm actief bevrijdt uit haar schaal. Ze migreert in de slijmhuid van de dunne darm en dringt in de nabij gelegen lymf- en bloedvaten. Via het poortadersysteem bereikt het grootste gedeelte van de larven na één à twee dagen de lever. Met de bloedbaan komen ze drie tot vijf dagen na de infectie in het hart, in de longslagader en in de longen terecht. Daarna wordt het vervolg van de migratie bepaald door het type gastheer, zijn leeftijd en zijn geslacht.

 Bij jonge honden van minder dan drie tot zes maanden domineert de larvenmigratie volgens het tracheale type met een volledige cyclus eigen aan alle spoelwormsoorten, dw. de larven worden opgehoest vanuit de longen, ingeslikt en kunnen eens in de dunne darm verder uitgroeien tot volwassen wormen. Van start tot finish duurt die rondrit in het hondenlichaam vier tot zes weken.

 Bij honden van minstens zes maanden oud die al een zekere immuniteit hebben verworven, heeft men de larvenmigratie van het somatische type: dw. de larven zwermen uit over het lichaam en zetten zich ergens vast in de spieren en organen en blijven daar zitten als 'slapende' larven. Naarmate de jonge hond ouder wordt, zullen er dus minder larven de volledige cyclus van het tracheale type volgen. Meer en meer larven passeren het capillairsysteem van de longen en worden passief met de grote bloedsomloop over het lichaam van de gastheer verspreid. Deze rondzwervende larven keren niet meer terug naar het maag-darmkanaal om er uit te groeien tot volwassen wormen. De patente infectie wordt dus eerst beperkt en uiteindelijk volledig verhinderd.

 Bij loopse en drachtige teven worden onder hormonale invloed een deel van die slapende larven gewekt die naargelang het geval migreren naar de darmen, naar de placenta of naar de melkklieren.

 Bij oneigenlijke gastheren zoals de muis, het varken en eventueel de mens heeft men een onvolledige cyclus en blijven ook de besmettelijke larven ergens in het lichaam steken en worden ingekapseld in een wormgranuloom.

Levenscyclus van de hondenspoelworm bij jonge honden duurt vanaf besmettelijk ei tot volwassen worm in de hond nagenoeg 4 à 6 weken.

Levenscyclus van de hondenspoelworm bij jonge honden duurt vanaf besmettelijk ei tot volwassen worm in de hond nagenoeg 4 à 6 weken.

4 Nog niet geboren maar al wel besmet

 Volwassen teven hebben doorgaans een grote voorraad aan somatische larven, die verspreid liggen in de dwarsgestreepte spieren, de nieren, de lever en het centrale zenuwstelsel. Deze in wormgranulomen ingekapselde larven ontwikkelen zich niet verder dan het infectieuze stadium. In die rusttoestand blijven die larven minstens verscheidene jaren leven. Ze zijn niet verloren voor de cyclus want bij drachtige teven, of bij teven die enkele maanden of zelfs jaren na de besmetting drachtig worden, komt onder hormonale invloed een deel van deze somatische larven vrij. Ze worden gemobiliseerd in het bloed.

Indien de teef niet bevrucht wordt, zullen die vrijgekomen larven langzaam sterven en dan zijn ze wel verloren voor de cyclus. Wordt de teef wel bevrucht dan migreert een aantal van de gemobiliseerde larven via de bloedbaan naar de darm, waar ze verder uitgroeien tot volwassen wormen op twee tot drie weken voor het werpen. Maar er gebeurt meer. Rond de 42ste dag van de dracht wordt nog een deel van de somatische larven gemobiliseerd. Sommige larven migreren naar de darm van het moederdier en zullen vanaf de tweede en derde week na het werpen al uitgroeien tot volwassen wormen.

Het moederdier besmet de nog ongeboren pups via de placenta.

Het moederdier besmet de nog ongeboren pups via de placenta.

Veel erger is dat een deel van die vrijgekomen larven via de placenta de foetussen besmetten. Die lading larven vormt ruimschoots de belangrijkste infectiebron voor de pups. Vooral larven van recente besmettingen zullen transplacentair migreren. Een deel van de larven komen met het bloed in de placentaire circulatie terecht en dringen in de foetussen. Het aantal larven dat in de foetussen binnendringt neemt toe naar het einde van de dracht. Waarschijnlijk dringen de larven via de navelstreng in de lever van de foetus. De lever is het "reservoir" van waaruit de intra-uterien binnen gedrongen larven na de geboorte verder migreren naar de longen van de pups. De larven vervellen in de longen en het maag-darmkanaal na de geboorte van de welpen. Ze groeien al uit tot volwassen wormen vanaf de eerste tot de derde week na de geboorte. Waar de normale cyclus nagenoeg een maand tot een anderhalve maand duurt, heeft een placentaire besmetting dus een kortere cyclus.

Er gebeuren nog rare dingen met hondenspoelwormen. Zo zal bij een zware prenatale besmetting een deel van de besmettelijke larven zich niet vestigen in de darm van de pup, maar wordt gewoon met de feces uitgescheiden. Zodra deze larven met de feces worden opgelikt door het moederdier of andere pups, zullen ze in de darm zonder verdere migratie kunnen uitgroeien tot volwassen wormen.

De somatische larven in de moederdieren zijn, via de transplacentaire weg, de belangrijkste besmettingsbron voor de pups. Zo wordt vrijwel elke jonge hond geboren met spoelwormen. De voorraad aan somatische larven in een teef is zo groot dat ze, zonder opnieuw besmet te worden, verscheidene malen achter elkaar besmette jongen ter wereld kan brengen.

.

De pas geboren pups krijgen nog een extra lading spoelwormlarven via de moedermelk

De pas geboren pups krijgen nog een extra lading spoelwormlarven via de moedermelk

5 Moedermelk met spoelwormlarven

Het grootste deel van de hormonaal geactiveerde somatische larven in de drachtige teef zal via de placenta de pups besmetten Maar alsof dit nog niet genoeg is, zullen de zogende teven hun pups ook nog eens extra besmetten met de spoelwormlarven via de melkklieren. De larven die met het colostrum worden opgezogen ondergaan geen migratie, maar ontwikkelen direct tot volwassen wormen in de pup.

Indien men al die besmettingswegen samenneemt, beseft men pas ten volle welke duivelse kringen van continue besmettingen en herbesmettingen er ontstaan die zowel de teef als haar jongen treft.

Hoe besmet zich de teef?

1.Met besmettelijke wormeieren afkomstig uit het milieu vooral van de besmette jongen uit het nest.
2.Door het oplikken van de fecaliën van de jongen neemt de teef L3-larven op. In het moederdier groeien die larven, zonder migratie direct uit tot volwassen wormen.
3.Met ingekapselde L2-larven in transportgastheer zoals muizen, ratten, vliegen, aardwormen.

Hoe besmet de pup zich?
1.Voor de geboorte worden pups via de placenta besmet met geactiveerde, somatische larven van de teef.
2.De zuigende pups nemen infectieuze larven op met de moedermelk.
3.Via besmettelijke wormeieren afkomstig van de teef, of van de andere pups uit het nest.

6 Besmetting door opname van "transportgastheer"

Infectieuze eieren opgenomen door een niet-specifieke gastheer zoals een muis of een varken hebben een onvolledige cyclus. De larven komen bij de muis wel uit het ei in de dunne darm en dringen in de slijmhuid. De larven migreren nog wel vanuit de darmslijmhuid via de bloed-lever-longmigratie tot in het spierweefsel of tot in de hersenen. De ingekapselde larven ontwikkelen niet verder maar blijven wel lang levensvatbaar. Van zodra een hond b.v. de muis die ingekapselde larven herberg oppeuzelt, zullen deze larven in de hond zonder migratie, na een korte fase in de slijmhuid van het maag-darmkanaal, tot geslachtsrijpe wormen ontwikkelen. Ook niet-warmbloedige dieren zoals aardwormen en vliegen kunnen dienst doen als transportgastheren voor T. canis. Vliegen worden daarenboven sterk aangetrokken door hondenfecaliën, zodat een besmetting door het eten van gecontamineerd voedsel of zelfs door het rechtstreeks inslikken van de vlieg mogelijk wordt.

Beagle puppie van zes weken oud zwaar besmet met spoelwormen.

Beagle puppie van zes weken oud zwaar besmet met spoelwormen.

7 Pups met opgezwollen buikjes

In elkaar gedoken puppies die weinig bewegen met doffe ogen: dat is de trieste aanblik van een nest zwaar besmette pups. De eerste ziektetekens bij pups zijn te wijten aan de migratie door de longen. De hondjes hoesten. Deze hoest verdwijnt spontaan na ongeveer drie weken, indien er geen secundaire infecties optreden.

Hondenfokkers weten goed dat pups, die al voor de geboorte zwaar besmet werden, een slechte start zullen kennen. De massa wormen in de maag en darmen verstoort het spijsverteringsproces. De hondjes braken praktisch na elke maaltijd. De groei is vertraagd en het haar dof en glansloos. Niet zelden sterven zwaar besmette hondjes al de eerste dagen na de geboorte door een longaandoening, of na een paar weken als gevolg van de vermagering door spijsverteringsstoornissen.

Bij een minder zware besmetting is de spijsvertering verstoord en de pups groeien trager. Af en toe hebben ze een slijmerige diarree. Het dier is dorstig. Gewoonlijk heeft de pup op de lippen en op de snuit een matte rand van braaksel. Het braaksel is slijmerig en niet van alimentaire oorsprong. Het bevat soms wormen en verspreidt een erg kwalijke stank. Ze hebben een doffe pels. Hun buikjes zijn pijnlijk gezwollen en ze hebben een onregelmatige eetlust. Ze krijgen kolieken, diarree of constipatie. De hondjes hebben veel last van hun wormbuikje en bijten geregeld in de flanken. Ook darmgerommel is een typisch symptoom.

8 Een besmette pup: een vergiftigd geschenk.

 Toen we na het verongelukken van onze eerste hond uiteindelijk hadden besloten om een nieuwe te kopen, kon het voor de kinderen niet snel genoeg gaan. Kinderen en puppies: dat is liefde op het eerste gezicht. Ze willen die beestjes vastpakken en aaien. Mijn eerste vraag aan die fokker was uiteraard: "Is dat hondje al ontwormd?"

"Natuurlijk meneer, dat zit in ons opgelegd programma van vaccinaties dat onze dierenarts ons oplegt." Het klonk geruststellend.

Thuis gekomen met die twee maanden oude "Duitse staander" aaide ik voorzichtig over het beestje zijn pels. Naar mijn gevoel waren die haren stroef en ruw. Omdat ik mij onzeker voelde over de gezondheidsstatus van dat hondje zette ik het beestje tot groot ongenoegen van de kinderen apart in het hok. Mijn onzekerheid groeide en ik dacht: het zal toch niet waar zijn zeker, al jaren bezig zijn met het voorlichten over het gevaar van Toxocara-wormen en er dan zelf bijna blindelings intrappen. 's Anderendaags nam ik in een plastieken potje een beetje feces mee om het in het labo te laten onderzoeken. Een half uur later kreeg ik al telefoon. Het monster was niet alleen positief, het bevatte enkele duizenden eitjes per gram. Hoe kon ik zo naïef zijn om die fokker zo maar te geloven op zijn woord. Wanneer was het hondje het laatst ontwormd? Met welk goedkoop product? Piperazine misschien? Wat als een van ons kinderen door het aaien zelf eitjes aan de vingers kreeg en inslikte?

In die tijd geloofde men nauwelijks dat er infectiegevaar was voor de mens door het aaien van een hond. Men ging ervan uit dat er slechts sporadisch eitjes voorkwamen op de haren en indien ze er al waren dan konden ze onmogelijk embryoneren. Ondertussen weten we wel beter. Ierse onderzoekers hebben vastgesteld dat wormeieren in, of op hondenharen wel embryoneren, maar trager dan in de bodem. De vacht van honden, vooral dan van de pups kan bevuild zijn met uitwerpselen en wormeieren. Niet alleen rond de anus, maar ook aan de poten en op de rug treft men bevuilde haren aan. Sommige onderzoekers die vooral zeer goed verzorgde honden onderzochten vonden nauwelijks of geen wormeieren op de haren. Andere daarentegen vonden bij boerderijhonden, straathonden en honden met een dikke wintervacht soms maar enkele eitjes per gram haar, maar soms ook enkele tientallen eitjes waarvan er nagenoeg een vierde al besmettelijk waren of nog volop in ontwikkeling. De kans is natuurlijk wel klein, maar door aaien en strelen van een straathond of een puppy uit een niet ontwormde nest, kan men inderdaad een besmetting oplopen. Kinderen weg houden van jonge hondjes die niet wormvrij zijn en zeker de handen wassen na elk contact is zeker geen overbodige luxe om een besmetting met de hondenspoelworm te voorkomen.

(zie ook bij Zoönose Hondenspoelworm)

8 Het onzichtbare reservoir

 Op de plaats waar de uitwerpselen gedeponeerd worden komen duizenden, soms zelfs honderdduizenden, wormeieren terecht. De wormeieren worden verspreid met de fecaliën niet alleen door regen of vliegen en kevers maar ook door de hond en de mens zelf. De fecaliën kleven aan de voetzolen en de pels van honden of andere dieren. De mens helpt ook een beetje door in hondendrollen te trappen of door er met zijn fiets of auto door te rijden.

De verspreiding blijft in het geheel niet beperkt tot plaatsen waar feceshopen of resten van feces hebben gelegen. Er wordt trouwens geen correlatie vastgesteld tussen de aanwezigheid van wormeieren in voorstedelijke tuinen en het aantal aanwezige honden. Zelfs honden die in laboratoria op gaasbodems worden gehouden om het contact met feces te voorkomen, bleven besmet of worden opnieuw besmet met spoelwormen.

De laatste jaren werden in praktisch alle West-Europese landen talrijke publieke plaatsen zoals parken, zandbakken, trainingsvelden voor honden onderzocht op het voorkomen van wormeieren van de hondenspoelworm. Het aantal technieken om wormeieren op te sporen in bodemmonsters varieert niet alleen sterk, ook de bereikte resultaten zijn nogal aan schommelingen onderhevig. Bodemmonsters uit openbare parken en speeltuinen bleken van 2 tot 24 % positief op wormeieren. Er is weinig verschil tussen parken waar honden officieel toegelaten zijn en parken die het bordje "geen honden toegelaten" aan de ingang hebben.

Zandgrond is een slecht milieu voor de overleving van wormeieren. Nochtans bevatten de zandbakken voor kinderen, die jammer genoeg ook dienst doen als openbare toiletten voor honden en katten, van 20 tot 87 % positieve monsters. Het feit dat wormeieren in zand snel uitspoelen, heeft in een zandbak waar het zand grondig wordt omgewoeld, weinig betekenis. In een uitvoerig onderzoek van zandbakken in Frankfurt/Main,waren er 87 % positief met vijf à vijftien eieren per honderd g zand. Nagenoeg een derde van die eieren bevatte al een besmettelijke larve. Twee tot vijf eieren per monster van vijfentwintig gram kan al tot een infectie leiden. Gelukkig is het gevaar voor massale besmettingen van de mens op dergelijke plaatsen wel klein.

De hoogste besmettingspercentages van bodem- en grasmonsters (21 tot 91%) treft men aan in kennels, fokkerijen en op oefenterreinen.

Uit deze gegevens blijkt overduidelijk dat er een enorm reservoir aan wormeieren aanwezig is, waardoor honden en eventueel de mens zich kunnen besmetten zonder ooit rechtstreeks contact met een besmette hond te hebben.

"Hondenpoep: strontvervelend!"

Met deze slagzin proberen de autoriteiten de brave baasjes met honden een beetje meer discipline bij te brengen. Je hond uitlaten kan alleen nog met schepje en plastiek zakje bij de hand. De campagnes in steden en dorpen tegen 'hondenpoep' hebben niet alleen esthetische redenen. Gezondheidsdiensten van de overheid beseffen maar al te zeer dat met het ongecontroleerd verspreiden van hondendrollen eveneens de hondenspoelwormeieren worden uitgezaaid in ons leefmilieu.

Hoe wapent de mens zich tegen een onzichtbare vijand die zich verstopt in zandbakken, grasland en tuingrond? De beste beveiliging tegen toxocarose is zoveel mogelijk de besmettingsbronnen uitschakelen. Die bronnen zijn de eierleggende hondenspoelwormen in besmette honden, katten en de naar onze steden oprukkende vossen. Hoe meer honden, katten en vossen wormvrij blijven, hoe minder wormeieren er verspreid worden in het milieu. Dit veronderstelt het geregeld ontwormen van honden met een honderd percent doeltreffend wormmiddel tegen de hondenspoelworm. Het is dus onverantwoord een goedkoop, maar niet volledig actief wormmiddel zoals piperazine bijvoorbeeld, te gebruiken zoals sommige hondenkwekers doen. Na een dergelijke ontworming blijven nog enkele wormen zitten die rustig miljoenen eieren verspreiden.

De belangrijkste manier om omgevingsbesmetting te vermijden is door pups, kittens, lacterende teven en kattinnen regelmatig en degelijk te ontwormen. Omdat somatische larven ongevoelig zijn voor de meeste wormmiddelen, kunnen prenatale en infecties via de zogende teef van de pups moeilijk vermeden worden. Daardoor zijn er volwassenen wormen in de pup aanwezig vanaf twee tot drie weken na de geboorte. Door de pups op de leeftijd van twee weken te behandelen, dit is vóór de ei-uitscheiding begint, verhindert men dat de omgeving opnieuw wordt besmet. Een behandeling om de twee weken is daarna aan te raden tot de leeftijd van twee maanden.

De zogende teven moeten hetzelfde ontwormingsschema volgen. Vervolgens moet de pup om de maand behandeld worden tot de leeftijd van zes maanden. Het is eveneens aanbevolen volwassen honden regelmatig te behandelen, bijvoorbeeld vier maal per jaar.

Bona fide hondenkwekers beseffen dat het eigenlijk gewoon misdadig is om een pup of jonge hond te verkopen die nog besmet is met spoelwormen. Ze willen geen vergiftigd geschenk verkopen aan kinderen en zullen er alles aan doen om de hondenspoelworm te bestrijden.

Omdat vaccinatie van honden tegen Toxocara momenteel nog niet mogelijk is, blijven algemene voorzorgsmaatregelen noodzakelijk om de infectiedruk zo veel mogelijk te verlagen.

·         Er zou geen enkele hond -en zeker geen pup- verkocht mogen worden zonder de garantie dat hij wormvrij is.

·         Laat geen kinderen toe in het hondenhok. Laat niet toe dat kinderen contact hebben met een teef met nestjongen.

·         Iedere dag de hokken proper maken: verwijder zorgvuldig de uitwerpselen van de hond uit het hok en ook uit de tuin.

·         Zandbakken, vooral op publieke plaatsen, zouden regelmatig van nieuw zand moeten worden voorzien of eventueel moeten worden afgedekt zodat katten en honden er niet in kunnen. Ook het stomen van zandbakken of het afdekken met een plastieken folie heeft zijn nut.

·         De ligmand, het voeder- en drinkbakje van hond moeten grondig worden gereinigd. Houd de hondenhokken zo droog mogelijk. Desinfecteer het hok en de omgeving met de brander of met hete stoom.

3.3 Haakwormen

Met hun scherpe 'snijtanden' boren haakworm zich vast in het darmslijmvlies en zuigen bloed.

Met hun scherpe 'snijtanden' boren haakworm zich vast in het darmslijmvlies en zuigen bloed.

Vaak schiet het parasitair onderzoek met reuzensprongen vooruit als een gedreven onderzoeker zich vastbijt in zijn onderwerp. Heel wat belangrijke doorbraken zijn te danken aan de gevaarlijke experimenten die ze bij zichzelf of bij vrijwilligers hebben uitgevoerd. Dat was zeker het geval bij het ophelderen van de besmettingswijze van de mysterieuze mijnworm.

Het belangrijkste morfologische kenmerk van de mijn- of haakworm is het ruggelings terugbuigen van de kop, waardoor ze een haakvormig uitzicht krijgen. Vandaar de naam: haakworm. De volwassen haakworm is maar enkele centimeter lang, en zet zich met zijn monddelen vast aan het slijmvlies van de dunne darm om bloed te zuigen.

Het synoniem "mijnworm" werd ontleend aan de vrij dramatische mijnwormziekte, die deze wormgroep veroorzaakte bij de mens, vooral dan bij tunnelgravers en mijnwerkers. De honderden slachtoffers die in 1880, bij het graven van de St.-Gotthardtunnel ten prooi vielen aan de mijnworm waren de aanleiding tot een grondig onderzoek naar die mysterieuze mijnwormziekte. Deze ziekte veranderde het bloed van de arbeiders in water en ze waren nog net in staat om te eten, maar ’te lui’ om te werken. Bij autopsie van de slachtoffers vond men tot 1.500 haakwormen in de darm. Niemand begreep waar die infectie vandaan kwam. De arbeiders dronken immers kristalhelder bergwater afkomstig van de Tremolorivier, 1.800 m boven de tunnel. Helaas, hielden de onderzoekers uit die tijd geen rekening met hun blote voeten. De mijnwerkers ploeterden met hun naakte voeten in het modderige water. Niemand wist toen dat de besmettelijke larven uitstekende zwemmers zijn en dat ze zich actief en vrij bewegen om zich bij voorkeur tussen de tenen in de huid te boren. Na een migratietocht met de bloedstroom komen ze uiteindelijk in de darm terecht en groeien uit tot volwassen wormen. Met hun scherpe tanden bijten ze stukken uit de darmmucosa. Geregeld veranderen de wormen hun aanhechtingsplaats en laten telkens een bloedende wonde achter. Het blijvend bloeden is vooral het gevolg van het antistollingsmiddel dat de wormen in de wonde achterlaten. Haakwormen produceren een speciaal eiwit (Nif of neutrofielen inhiberende factor) dat de afweer van het immuniteitssysteem van de gastheer onderdrukt waardoor de haakworm ongestoord de darmen van zijn gastheer kan koloniseren. Dit eiwit wordt onderzocht als nieuw ontstekingsremmend geneesmiddel.

 Haakwormen nemen het bloed op voor bepaalde elementen zoals zuurstof en proteïnes, want het bloed verlaat onverteerd de worm. Vroeger schatte men het bloedverlies op 0,8 ml/worm, meer recente berekeningen houden het bij 0,01 - 0,09 ml/worm. Het veroorzaakte bloedverlies piekt als de wormen eieren leggen.

Een borende haakwormlarve zichtbaar onder de huid

Een borende haakwormlarve zichtbaar onder de huid

Fanatieke onderzoekers

Er zijn heel wat historische misvattingen geweest over de slepende mijnwormziekte. Zo heeft men lange tijd gedacht dat de labeurpaarden in de mijnschachten als de belangrijkste tussengastheer fungeerden. In Duitsland en Polen rees zelfs het plan om de paarden simpelweg uit te roeien. Hoewel de microscoop al bestond, waren noch de dokters noch de dispensaria met die apparatuur uitgerust. Ze waren dus ook niet in staat om de wormeitjes op te sporen. Een bijkomende moeilijkheid was het feit dat de eerste weken na de infectie de wormen nog niet volwassen zijn. Uiteraard kunnen er dan ook geen wormeieren voorkomen in de ontlasting.

Bij de mens werd die beruchte mijnworm (Ancylostoma  duodenale) van de oude wereld, door de Europese mijnwerkers naar alle werelddelen geëxporteerd. De mijnworm van de nieuwe wereld, Necator americanus, de zgn. "Amerikaanse doder", kwam oorspronkelijk alleen in Amerika en Afrika voor. Hij floreerde bij de gratie van de slavenhandel en was de bijna onvermijdelijke gast van vele zwarten die in de mijnen moesten werken en die op slavenschepen heen en weer gevoerd werden tussen hun oude en nieuwe moederland. Die rol wordt nu overgenomen door de wereldtoeristen.

De gedurfde experimenten van Looss op het einde van de negentiende eeuw wierpen een heel nieuw licht op de levenscyclus van de mijnworm. Looss bewees inderdaad, eerst bij zichzelf en daarna bij een vrijwilliger dat de besmettelijke larven door de intacte huid heen dringen.

Voorafgaand aan het onderzoek van Looss had de fameuze malariaonderzoeker G.B. Grazi (1854-1925) een poging ondernomen om zichzelf te besmetten met haakwormen. Hij slikte hiervoor een dikke capsule die gevuld was met haakwormeieren. De man had geluk want de infectie sloeg niet aan. Na 45 dagen trof hij nog steeds geen haakwormeieren aan in zijn stoelgang. Nu achteraf weet natuurlijk elke parasitoloog te vertellen dat die eitjes niet besmettelijk zijn. Ze moeten eerst nog rijpen tot besmettelijke larven.

Arthur Looss (1861- 1923) werd door zijn leermeester Leuckart naar Egypte gestuurd om bilharziose te bestuderen. Hij werkte er 18 jaar tot de eerste wereldoorlog uitbrak. De man beschikte over een niet aflatende energie en werkkracht. Hij ging uitzonderlijk grondig te werk en had een zeer opmerkzame geest die geen enkel detail over het hoofd zag.

Tijdens een van zijn vele experimenten trachtte hij zichzelf te besmetten met aaltjes (Strongyloides stercoralis). Hij onderzocht geregeld zijn feces om de wormeieren van de volwassen wormen die zich zouden ontwikkeld hebben in zijn darmen op te sporen. Maar tot zijn eigen verbazing trof hij geen wormeieren aan van de aaltjes, maar wel die van haakwormen. Hij begreep er eerst niets meer van, tot hij op zekere dag een experiment uitvoerde met haakwormlarven bij cavia’s. Hij liet per vergissing een druppel water met een hoge concentratie aan haakwormlarven vallen op zijn hand. Hij veegde het water weg en negeerde het voorval tot hij plotseling een intens branderig gevoel kreeg op die plaats. De plaats waar de druppel viel werd zelf vuurrood. Alleen de haakwormlarven konden hiervan de oorzaak zijn. Hij herhaalde eerst nog eens het experiment bij zichzelf met hetzelfde eindresultaat. Hij schraapte zijn huid af en vond geen enkele larve meer, maar wel hun afgestroopte huid. Toen besefte hij pas dat die larven gewoon in zijn huid verdwenen waren. Zijn hand was zodanig gezwollen dat hij medisch hulp nodig had. Twee à drie maand later stelde hij een groot aantal haakwormeieren vast in zijn stoelgang. Het idee dat wormlarven door de huid zouden dringen werd in die tijd door alle parasitologen weggelachen. Ze beweerden dat hij gewoon zoals zovele blanken die in Egypte werkzaam waren een natuurlijke besmetting had opgelopen via de mond.

Looss trachtte zijn gelijk te bewijzen door het experiment te herhalen met de huid van een kadaver dat hij eerst had opgewarmd tot 37°C. Het experiment mislukte. Toen kreeg hij de kans om het uit te proberen bij een dertienjarige jongen wiens het been moest worden geamputeerd. Een uur voor de operatie werd een druppel vol haakwormlarven op het been open gewreven. Nadat het been geamputeerd was, werd de huid histologisch onderzocht. Na de amputatie vond Looss de larven gezond en wel terug in het onderhuidse bindweefsel. Hij stelde tevens vast dat praktisch alle larven waren binnen gedrongen via de haarfollikels. Hij heeft het experiment nog eens succesvol over gedaan bij een vrijwilliger.

Toen de medische wereld eindelijk aanvaardde dat haakwormen via de huid mensen konden besmetten, betekende dit een belangrijke doorbraak. Eindelijk kon men veel mysterieuze huidbesmettingen zoals o.a. “Creeping eruption” verklaren. Dank zij die kennis komt de mijnwormziekte bij mijnwerkers en tunnelgravers vandaag niet meer voor. In de tropen en subtropen echter waar de mensen op blote voeten rondlopen, blijft ancylostomose met 900 miljoen besmette mensen een belangrijke ziekte.

Dat gevaarlijke experimenten niet altijd zo succesvol aflopen, ondervond de Russische onderzoeker Alexander Bogdanov in1928. Hij stierf kortelings nadat hij zichzelf een bloedtransfusie had gegeven met het bloed van een student die leed aan malaria en tuberculose.

Cyclus van de haakworm bij de mens

Cyclus van de haakworm bij de mens

3.5 Spierwormen (Trichinen)

"Gij zult niets eten dat een gruwel is... "

(Deuteronomium 14; 3-21).

De bestrijding van de spierwormen (Trichinella spp) door strenge sanitaire maatregelen om de bevolking te beschermen tegen trichineus varkens- en paardenvlees heeft deze worm wel terug kunnen dringen, maar niet uitgeroeid. Ondanks totale oorlogsverklaringen van allerlei gezondheidsinstellingen weten trichinen zich nog goed te handhaven. Het doel ‘trichinenvrij vlees’ dat de vleesindustrie en de overheid nastreeft, werd grotendeels gerealiseerd voor varkens- en paardenvlees, maar zeker niet voor vlees van klein en groot wild. Waarom trichinen onuitroeibaar blijven en zich zo maar niet laten kisten in het lijstje van uitgestorven diersoorten hebben ze te danken aan hun uitzonderlijk aanpassingsvermogen.

Trichinen zijn gevaarlijke parasieten voor de mens. In de negentiende eeuw had men plaatselijk uitbraken van trichinose met soms tientallen doden door het eten van rauw trichineus vlees. Nu komen in West-Europa hoogstens nog sporadisch enkele gevallen van deze wormziekte voor. Doorgaans wordt de besmetting dan nog opgelopen in het buitenland, of door het consumeren van niet gecontroleerd wild vlees.

 Moleculaire biologen hebben al verschillende Trichinella-soorten beschreven, maar in West-Europa blijft T. spiralis de belangrijkste soort bij huisdieren en T. bretovi bij wilde dieren. Deze succesrijke parasiet komt voor bij 104 verschillende gastheren van acht verschillende ordes van zoogdieren en bij een aantal vogels. Bij die laatste verblijft de parasiet slechts tijdelijk en de larven vormen er geen cysten in het spierweefsel. Alleseters zoals varkens en mensen die aan de top van voedselpiramide staan vergaren de grootste hoeveelheden trichinen in hun lichaam. De echte vleeseters zoals vossen, dassen, katten, honden of nertsen en een hele reeks knaagdieren zoals ratten, muizen en zelfs muskusratten spelen eveneens een belangrijke rol als gastheren.

Besmettingsgevaar voor de mens kwam vroeger hoofdzakelijk van trichineus vlees van varkens en paarden. Dank zij de zeer strenge controles slippen hoogstens nog enkele trichinen door de mazen van het controlenet, of worden ze gedood door het invriezen, of koken en braden van het vlees. Het consumeren van wild vlees van o.a. everzwijn en het vlees van clandestien geslachte dieren in familieverband houdt wel nog een risico in. Zeker als het vlees rauw of halfrauw zoals in worsten wordt gegeten.

Jaarlijks komen er wereldwijd nog 200 à 300.000 ernstige besmettingsgevallen voor. Vooral in vroegere Oostbloklanden, met Roemenië op kop, komen nog vrij veel gevallen van trichinose voor. In onze streken zijn het geïsoleerde gevallen, of kleine uitbraken en vaak is er een gemeenschappelijke bron zoals een barbecue of een geslacht familievarken.

Van pool tot evenaar

Eigenlijk is het oorspronkelijke woongebied van de trichinen in het hoge Noorden te zoeken bij ijsberen, poolvossen, robben en walrussen. Die dieren laten in het koude poolgebied geen voedselenergie verloren gaan. Ze vreten hun dode soortgenoten op en krijgen er als toemaatje een portie trichinen bij. Niet te verwonderen dat trichinose de belangrijkste zoönose is bij de Eskimo's (6,6% besmet). Ze eten niet alleen veel vlees maar verorberen het ook nog rauw. Het woord “Eskimo” betekent in hun taal trouwens “rauw vleeseter”. Er zijn bovendien hele eskimodorpen uitgestorven als gevolg van het eten van ijsberenvlees dat vol trichinen zat.

Het dodelijk effect van trichineus ijsberenvlees heeft ook de Zweedse poolreiziger Salomon Andree en zijn hele team jammer genoeg zelf ondervonden. Toen hij in 1897 met een ballon vol waterstof naar de Noordpool vertrok, kwam hij in een mistige sneeuwlaag terecht. Zijn ballon en de koorden kwamen onder het ijs te zitten. Door het extra gewicht daalden ze tot ze noodgedwongen op een grote ijsschots moesten landen. Daar werden ze opgewacht door een stel hongerige ijsberen. Ze knalden de beren neer met hun geweer. Dank zij het ijsberenvlees konden ze driemaanden lang overleven tot ze met hun ijsschots op het eiland White Island aankwamen. Jammer genoeg heeft geen enkel bemanningslid de expeditie overleefd, of is ooit terug gekomen. Toen men dertig jaar later hun lijken ontdekte, vond men alleen nog hun gebeente. In de resten van hun voedselrantsoen, nl. ijsberenvlees, vond men een massa trichinen. In het gevonden dagboek van de expeditieleider kon men op de laatste bladzijden lezen dat ze alle hevige diarree hadden, een van de eerste typische symptomen van trichinose. Ondertussen weten we dat bij ijsberen de Trichinella-soort T. bretovi voorkomt die zelfs zeer goed in bevroren vlees kan overleven.

Het meest komt Trichinella voor bij het varken in de gematigde streken van Europa en Noord -Amerika. Gelukkig treft men in de West-Europese landen nog zelden varkensvlees aan waar veel trichinen in zitten. Dat kan echter veel minder gezegd worden van landen zoals Polen, Rusland en vooral de Balkanlanden. In de tropen komt trichinose eerder zelden voor en in Australië helemaal niet. Er wordt in de tropische gebieden ook minder vlees gegeten en de Trichinella-stammen die de ratten -de belangrijkste schakel - infecteren, zijn er minder besmettelijk.

Naast varkens behoren ratten en de laatste schakel in de voedselketen, nl. de mens, tot zijn favoriete gastheren. Ratten infecteren zich door het eten van besmet vleesafval van o.a. dode varkens, maar vooral door het opvreten van eigen soortgenoten. Tot 75 % van de kannibaalse ratten zijn besmet met trichinen. De trichinen overleven zelfs 6 maanden in het rottende vlees van een dode rat.

Trichinen gaan over van vleeseter op vleeseter. Hoe kan een paard of een varken zich dan besmetten met trichinen? Varkens krijgen de trichinen meestal door het oppeuzelen van ratten, die in de stallen binnendringen of door vleesafval waarin trichinen zitten. Hoe paarden zich besmetten werd grotendeels opgelost toen men een plaatselijke uitbraak van trichinose in Servië onderzocht bij mensen die paardenvlees hadden gegeten. Men stelde vast dat het paard van de boer restanten van vleesafval als voer had gekregen en ook keukenresten met rauw varkensvlees. Het paard is wel een herbivoor, maar als het honger heeft vreet het ook vlees of vleesafval. Meestal besmetten paarden zich door het opeten van dode ratten vol trichinen die met het hooi in de voederbak terecht komen.

Natuurlijke infecties met T. spiralis bij dieren die door de mens niet worden opgegeten worden zelden gerapporteerd. In de V.S. zou 3 tot 9 % van de honden en 3 tot 21 % van de katten besmet zijn. In Europa werden bij de hond tot nu toe slechts enkele gevallen beschreven. Slechts weinig aandacht werd besteed aan de kat als gastheer voor trichinen. Nochtans als predator van allerlei kleine knaagdieren die wel trichinen bevatten, is het aannemelijk dat jagende katten zich kunnen besmetten. Uit een Fins onderzoek naar het voorkomen van trichinen in een streek waar Trichinella voorkomt bij varkens, bleek dat kleine wilde dieren het grote reservoir vormen voor deze worm. Van de wilde katten was zelfs 41 % besmet.

In het onderzoek naar het voorkomen van de trichinen bij wilde dieren werden de laatste jaren vooral vossen onderzocht. In Nederland vond men bij 1 tot 13% van de vossen trichinen. In België vond men in Wallonië zelfs 47% positieve gevallen en in Duitsland van 3 tot 18%. Zelfs in egels vond men trichinen. Bij die kleine wilden dieren zijn het doorgaans lichte besmettingen met slechts enkele trichinen per 10 g spierweefsel.

Die sluimerende aanwezigheid van deze gevaarlijke parasiet baart de gezondheidswerkers zorgen. Vooral omdat meer biovarkens worden gehouden die vrij rondlopen en zich wel via knaagdieren kunnen besmetten.

Van vleeseter op vleeseter

In het verborgen wereldje van de wormparasieten is Trichinella een buitenbeentje. Praktisch alle rondwormen hebben een levenscyclus met een fase in één of meer gastheren én een fase in de buitenwereld. Trichinella kent die tweede fase niet, maar heeft wel steeds twee fasen in één en dezelfde gastheer nodig om zijn nageslacht overlevingskansen te bezorgen. In feite speelt de eerste fase zich af in het spierweefsel en de tweede in de darm.

De wijfjes zijn vivipaar, d.w.z. ze leggen geen eieren, maar direct larven. De geëncysteerde larve komt voor in het spierweefsel bij allerlei zoogdieren. Trichinenlarven zoeken vooral de spieren met de grootste bloeddoorstroming en die gemakkelijk worden opgegeten zoals middenrif, tong, kauwspieren en gestreepte spieren.

Als een gastheer rauw vlees eet dat ingekapselde larven bevat, worden die larven net zoals schone slaapsters uit hun jarenlange rust gewekt. In de maag werken ze zich los uit hun kapsel en ze ontwikkelen zich na enkele dagen tot geslachtsrijpe volwassen wormen in de dunne darm. De mannetjes sterven na de paring, de wijfjes boren zich in de darmwand en brengen 6000 tot 10.000 larven ter wereld. Die komen via de lymfevaten van de darm in de bloedbaan terecht en worden zo naar het hart en de grote bloedsomloop gebracht. Ze trekken weg uit de bloedvaten en dringen in de dwarsgestreepte spieren tussen de spiervezels. De larven wurmen zich in een langgerekte spiercel en dan gebeurt er iets merkwaardigs. Vroeger dacht men dat de gastheer zich verzette tegen die vreemde indringer door een cyste te vormen rond de larve. Nu blijkt dat de parasiet eerst de spiercel geleidelijk aan afbreekt en verhardt en dan de cel aanpast aan zijn behoefte. De spiercel begint sterk te groeien en wordt soepel, slap en zacht. De larve moduleert de spiercel tot een soort baarmoeder voor de parasiet. Via het celoppervlak krijgt de larve haar voedsel en ze laat extra veel collageen aanmaken waardoor een spoelvormig kapsel (0,4 mm lang, 0,25 mm ) gevormd wordt rond de larve. In dat kapsel stimuleert ze zelfs de aangroei van haarvaten om voor een nog betere bevoorrading te zorgen. De larve groeit ca. 7 weken, zonder echter geslachtsrijp te worden.

Jarenlang, volgens sommige auteurs zelfs meer dan 10 jaar, liggen de spiraalvormig opgerolde larven te wachten in hun ondertussen verkalkt kapsel op de gastheer van hun dromen. Jammer genoeg hebben ze met de mens verkeerd gegokt en blijft de cystefase het laatste station van hun levensweg. Mensen worden vooralsnog niet opgepeuzeld, tenzij dan in een kannibalenpopulatie.

Het vaak voorkomen van trichinose bij de mens toont duidelijk aan hoe de Homo sapiens aan de top van de voedselpiramide fungeert als vergaarbak voor trichinen. Zo zijn in Chili bijvoorbeeld slechts 0,3% van de varkens besmet met trichinen, maar wel 13% van de mensen. De meeste zijn lichte en asymptomatische gevallen. Dat komt omdat de mens gedurende tientallen jaren de kans heeft om uit zijn varkensvleesmenu trichinenlarven te verzamelen. Het huidige mestvarken echter heeft slechts enkele maanden de gelegenheid om geïnfecteerd te worden, want na 4 à 5 maanden wordt het al geslacht.

Het onreine varken

De meeste gevallen van trichinose die de mensheid heeft gekend, deden zich voor na het eten van rauw, onvoldoende verhit of onvoldoende diepgevroren trichineus varkensvlees.

Wereldwijd is het varken een van de belangrijkste voedselbronnen voor de mens. Ondanks de vele vleessoorten waarover men nu beschikt, worden er jaarlijks ongeveer 760 miljoen varkens geconsumeerd. Een Belg of Nederlander verbruikt per jaar nagenoeg 40 kg varkensvlees. Het varken is trouwens na het schaap en de hond het oudst gedomesticeerde dier. Het eerste archeologische teken waaruit blijkt dat de mens Sus scrofa als huisdier wist te appreciëren, werd gevonden in Cayonu in Turkije, ongeveer 7000 voor Christus.

Toch waarderen niet alle volkeren het varken als een populaire voedselspaarpot. In de Bijbel wordt gewaarschuwd voor het "onreine" varken: "Gij zult niets eten dat een gruwel is... Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt, onrein zal het voor U zijn" (Deuteronomium 14; 3-21). Joden hebben die waarschuwing zeer ernstig genomen. Voor een discipel van Mozes is varkensvlees onrein en wordt niet gegeten. Ook volgeling van Mohammed houden zich aan de Koran 16:115 “Hij heeft alleen het gestorvene, bloed, varkensvlees en hetgeen waarover de naam van een ander dan Allah is aangeroepen voor u verboden” Die religieuze verbodsbepalingen zijn gegroeid uit oude leefregels, die vroeger erg zinvol waren om de bevolking te beschermen tegen parasitaire ziekten, zoals bv. trichinose en cysticercose. Dat die verbodsbepalingen zelfs nu nog een goede bescherming bieden, wordt bewezen in Israël, dat sinds zijn ontstaan geen enkel geval van trichinose heeft vastgesteld, hoewel trichinen er wel voorkomen.

Het verband tussen trichinose en het eten van varkensvlees werd pas in de 19de eeuw duidelijk. In 1828 vond Peacock bij autopsie voor het eerst verkalkte kapsels in de spieren van de mens. Zeven jaar later ontdekte Jim Paget in Londen dat in die verkalkte restanten een spiraalvormig opgerolde worm verscholen zat.

 

De ontdekking van de “spierworm

 

Spoelwormen en lintwormen waren al van in de Oudheid bekend, maar niemand had al ooit trichinen of spierwormen gezien voor het begin van de 19de eeuw. Uitbraken van trichinose kwamen geregeld voor, maar waar die vreemde ziekte vandaan kwam, wist men niet.

In die tijd betekende een big voor de plattelandsfamilie nog altijd een flinke vleesspaarpot. Meestal werd het varken geslacht in de herfst. Het ingepekelde vlees diende als belangrijkste vleesreserve voor de harde winterperiode. Het familievarken werd gevoed met huis- en keukenafval, het wroette in de modder, vrat fecaliën van andere dieren op of speelde al eens een trichineuze rat naar binnen. Besmettingskansen waren er dus genoeg, zeker tijdens een lange afmestperiode van praktisch een volledig jaar.

De ontdekking van deze “spierwormen of vleeswormen” die we nu trichinen noemen, is begonnen toen de Italiaanse barometermaker Paolo Bianchi het St Bartolomeusziekenhuis in Londen binnen stapte. De man klaagde over gebrekkige eetlust, hoest, rugpijn, was verzwakt en mager. Bij nader onderzoek had hij ook een gezwollen lever en gezwollen onderbenen. Ondanks de medicatie met versterkende middelen, voedingsdieet, en het plaatsen van bloedzuigers verslechterde zijn conditie. Zijn buik was opgezwollen en pijnlijk. Twee maand later overleed de man na hevige en bloederige diarree. Men vond bij een eerste post-mortem onderzoek wel tuberculoseholten in zijn longen, een vette, vergrote lever en ontstoken nieren. Drie dagen later werd zijn lijk gedissecteerd. Zijn middenrif was ‘zandachtig” en zat vol met kleine, witte knobbeltjes. De onderzoeker had die spierknobbeltjes al vroeger opgemerkt bij het open snijden van lijken en dacht dat het beenachtige verontreinigingen waren in de spieren. De knobbeltjes waren zo hard verkalkt dat zijn bistouri er bot van werd.

Bij die dissectie was gelukkig de 21-jarige eerstejaars student Jim Paget aanwezig. Hij nam stiekem na de lijkschouwing een stukje middenrif mee naar huis om het verder te onderzoeken. Hij bekeek de beenachtige knobbeltjes met een loep en vond in de cysten telkens een spiraalvormig opgerolde worm. Hij beschreef na microscopisch onderzoek de worm en publiceerde zijn ontdekking in een medisch tijdschrift. Niettemin werd de eer van de eerste beschrijving en naamgeving ingepalmd door R. Owen, een lector in vergelijkende anatomie. Die gaf de worm de naam Trichina (= haar) spiralis (spiraalvormig). Omdat de naam Trichina al gebruikt werd voor een dansvlieg werd later de naam van het genus veranderd in Trichinella.

Toen de Amerikaanse arts Leidy in 1846 een stukje varkensvlees verorberde, zag hij kleine witte knobbeltjes die sterk leken op de cysten die hij voordien bij lijkschouwingen al had gezien. Hij onderzocht de knobbeltjes onder zijn microscoop en vond in de verkalkte knobbeltjes een opgerolde larve. Gelukkig voor hem waren ze dood door het koken. Bij nader onderzoek vond hij geen verschil tussen de larven uit zijn varkensvlees en de larven die hij aantrof in menselijke spieren. Hoewel hij die belangrijke ontdekking publiceerde, zag niemand het belang in van deze waarneming voor de epidemiologie van trichinose. Leidy classificeerde de gevonden worm zelfs onder een andere naam T. affinis, in de veronderstelling dat T. spiralis alleen bij de mens kon voorkomen. Zelfs na het vaststellen van diezelfde larve bij honden, katten en andere zoogdieren zag nog steeds niemand het verband met de trichinen bij de mens.

Dank zij von Siebold kreeg het idee ingang dat de trichinen bij de mens slechts onvolwassen wormen waren, die gewoon lagen te wachten op een andere gastheer. Toen de onderzoeker Herbst drie van zijn jonge honden het vlees liet opeten van een dode vleermuis die vol zat met trichinen werd het bewijs geleverd dat het inderdaad besmettelijke larven waren. Drie en half maand later vond hij de larven in de spieren bij de honden. Ook die bevindingen werden met groot scepticisme onthaald.

De doorbraak kwam in 1860 toen Virchow, Leuckart en Zenker de volwassen wormen niet alleen aantroffen in de darm bij de mens, maar ook na experimentele besmettingen bij muizen, honden en konijnen. Leuckart had bovendien ook ontdekt dat de volwassen wormen geen eitjes legden maar direct larven. De jonge larven boorden zich snel in het darmslijmvlies en migreerden zo verder naar de spieren. Het echte bewijs dat de larven via de bloedstroom naar de spieren trokken werd pas geleverd in 1909 bij een vrouw met trichinose die te zelfdertijd ook pas uitgekomen larven had in haar bloed. Achteraf bleek uit experimenten met cavia’s dat uit één vrouwelijke worm in de darm wel 1300 larven geboren werden die dadelijk hun trektocht naar de spieren aanvatten. Een besmetting met enkele tientallen wormen levert dus al direct enkele tienduizenden trichinen op in het spierweefsel.

Het belang van de klinische gevolgen van zo een massale infectie werd duidelijk toen een 20 jarige dienstmeid het ziekenhuis van Dresden werd binnengebracht. Ze had een pijnlijk opgezwollen buik, was zwaar vermoeid en had zodanig sterke spierpijnen dat ze zelfs haar ellebogen en knieën niet meer kon strekken. Veertien dagen later stierf de vrouw. Bij biopsies van de spieren vond men tientallen cysten met trichinen. Toen besefte men voor het eerst het verband tussen het aantal larven dat naar de spieren trekt en de ernst van de klinische gevolgen. Vroeger schatte men dat er minsten 100 à 1000 larven per gram spieren aanwezig moesten zijn om klinische ziektetekens te veroorzaken. Maar nu weet men dat bij sommige mensen 5 larven/g al dodelijk kunnen zijn. Anderzijds werden er al 1000 larven aangetroffen bij mensen die overleden aan een andere ziekte. Meestal sterven alleen de zeer zwaar besmette mensen aan trichinose.

Toen Zenker de volwassen wormen aantrof in de darm vermoedde hij al dat de volledige cyclus van Trichinella zich afspeelde in één en de zelfde gastheer. Omdat hij veronderstelde dat de vrouw besmet was door het eten van trichineus vlees, trok hij naar het dorpje waar de vrouw had gewoond. Daar vernam hij dat de vrouw voordien vlees had gegeten van een pas geslacht varken. Daarenboven waren er nog andere mensen ziek geworden en gelukkig voor Zenker trof hij nog een gerookte ham aan van hetzelfde varken. Bij verder onderzoek bleek de ham vol te zitten met trichinen.

Levenscyclus van de spierworm Trichinella spiralis.

Levenscyclus van de spierworm Trichinella spiralis.

Dramatische uitbraken

Vooral in Duitsland werd de voorliefde voor "Schweinefleisch" soms duur betaald. In Pruisen en Saksen hadden de arbeiders in de 19de eeuw de gewoonte varkensvlees rauw of gerookt te verorberen wat de besmettingenkansen aanzienlijk verhoogde. Uit een grootschalig onderzoek in Oost-Duitsland bleek dat 6 mensen op honderd besmet waren met trichinen.

Sporadisch kwamen er vooral in Duitsland ernstige uitbraken voor met mensen die stierven in hevige pijnen. In 1863 werd zowel de medische wereld als de overheid zich bewust van de ernst van trichinose toen er in Hettstadt, een stadje in Oost Duitsland, 150 mensen ziek werden waarvan er uiteindelijk 28 stierven. Die mensen hadden in een hotel de vijftigste verjaardag van de slag bij Leipzig gevierd en hadden allemaal gerookte worst gegeten van een ziek varken. ‘s Anderendaags hadden al verschillende mensen hevige diarree en buikpijn. Daarna volgden de typische symptomen van trichinose zoals hevige spierpijnen en zwellingen. Door de bevindingen van Zenker kwam men snel op het idee om de overschotten van de worsten te onderzoeken en biopsies uit te voeren. Het bewijs dat het trichinose was, werd snel gevonden toen zowel de restanten van de saucissen als de biopten vol trichinen zaten.

In 1865 werd een nog grotere uitbraak van trichinose vastgesteld in Hedersleben. Het stadje met zijn 2100 inwoners, kende 398 ernstige besmettingen waarvan 102 met dodelijke afloop. Een bezoeker die de plaats bezocht vond het stadje bijna doods en verlaten. De fabrieken waren gesloten, 200 zieken die herstelden liepen werkloos rond en 90 wezen konden alleen maar treuren bij het graf van hun gestorven ouders. En heel die ramp was het gevolg van één enkel varken dat vol trichinen zat! De beenhouwer die het varken geleverd had, wist dat het beest ziek was, maar had de vleeswaren handig gecamoufleerd door het zieke vlees te vermengen met dat van twee gezonde varkens. Vlak voor zijn dood heeft de man het allemaal opgebiecht. En inderdaad, boontje komt om zijn loontje. Want zowel de man als zijn vrouw, stierven beide eveneens aan trichinose door het eten van varkensvlees uit eigen beenhouwerij.

Bij elke opflakkering van trichinose was er een mortaliteit van 6 tot 30%! Er ontstond een ware trichinofobie. De krijgshaftige Pruisen stelden een corps samen van 27.000 inspecteurs, wier enige taak erin bestond de karkassen van geslachte varkens te onderzoeken met het oog op Trichinella.

Trichinose was trouwens de aanleiding van een belangrijk economisch conflict tussen de VS en Europa. Rond 1880 waren de VS de belangrijkste producenten geworden van varkensvlees. Maar ze controleerden het varkensvlees niet op de aanwezigheid van trichinen. Duitsland en enkele ander landen verboden op grond van dit feit de invoer van varkensvlees uit de VS. In het jaar 1890 voerden de VS trichinenonderzoek in. Na enkele jaren hadden ze 8 miljoen karkassen onderzocht en bleek 1,6% besmet. Maar de Duitsers controleerden het geïmporteerde ‘American porc’ nog eens extra op trichinen en vonden bij de zgn.”trichinenvrije varkens goed voor export” nog 1% besmet. Opnieuw werd de invoer tijdelijk verboden.

In de jaren dertig van vorige eeuw heeft men in de VS 11.500 lijken onderzocht op trichinen. Bij zestien procent kon men trichinen aantonen. Toen later het voederen van rauw slachtafval aan varkens verboden werd, daalde het aantal besmettingen drastisch. In de jaren zestig was het aantal besmettingen bij de mens al gedaald tot 4%.

De laatste grote uitbraak van trichinose in België dateert al van 1893 en officieel is de Belgische varkensstapel trichinenvrij. De infectiegraad bij varkens mag dan al erg laag zijn, de trichinen blijven onverminderd voortbestaan in allerlei wilde en kleinere zoogdieren. Zo werd nog een heel gezin in de Antwerpse Kempen ernstig aangetast na het eten van inlands everzwijnenvlees. Ook fijnproevers van "extravagant" kleiner wild, zoals moeraskonijnen of muskusratten, die het vlees in speciale restaurants als "saignant" gebraad of in ragout sterk appreciëren, lopen het risico geïnfecteerd te worden met zeer pathogene stammen van trichinen. Uit onderzoek in ons land naar het voorkomen van trichinen bij muskusratten bleek dat 14 op 681 onderzochte knaagdieren positief waren.

Dat een besmetting met trichinen soms uit een totaal onverwachte hoek kan komen ondervonden deelnemers van een jeugdcentrum in Neder Saksen in 1980. Leden van de groep die met verlof waren geweest in Egypte wilden hun kameraden verrassen met enkele exotische gerechten. Ze hadden daarom op de markt in Cairo gedroogd kamelenvlees gekocht en het met hun bagage meegebracht naar het jeugdkamp. De delicatesse werd door de vrienden sterk geapprecieerd. Jammer genoeg lagen 7 dagen na het feestmaal vijf van de kamelenvleeseters in het ziekenhuis met ernstige diarree, allerlei zwellingen en spierpijnen: de eerste symptomen van trichinose.

Een gelijkaardig geval van trichinose kwam voor in 1975 bij Franse en Belgische toeristen uit Egypte. Ze hadden eerst "griepachtige" symptomen, die bij nader onderzoek aan trichinose te wijten waren. Dat gebeurde na een barbecue met inlands vlees dat als schaap op het menu stond, wellicht een eufemisme voor varkensvlees. Mensen beseffen niet dat bij een barbecue dikke lappen vlees van meer dan 3 cm onvoldoende doorbakken worden waardoor trichinen kunnen overleven.

Het saucissenduel: Virchow-Bismarck

Trichinen vond men in die tijd al zo gevaarlijk, dat ze o.a. als "wapen" werden gebruikt in het fameuze saucissenduel tussen Virchow en Bismarck. In 1866 had Virchow zich als leider van de progressieve liberale partij de woede en vijandschap van Bismarck op de hals gehaald. De ijzeren kanselier daagde hem zelfs uit tot een duel. Virchow, de man die voor het eerst de keuring van varkensvlees op het voorkomen van trichinen wettelijk regelde in vele delen van Duitsland, had als uitgedaagde het recht om de wapens te kiezen. Hij koos als gelijkwaardige wapens... twee saucissen, waarvan er eentje vol zat met levende trichinen. De duellisten moesten hun saucisse volledig oppeuzelen. Virchow was zelfs zo voorkomend om Bismarck als eerste te laten kiezen. Maar de ijzeren kanselier minder vertrouwd met dit wapen bedankte wijselijk en annuleerde het duel.

Tijdens een voorlichtingsvergadering voor artsen en beenhouwers toonde Virchow twee schijnbaar identieke worsten: maar de ene zat vol trichinen de andere niet. In het midden van zijn betoog voor trichinenvrij-vlees stond plotseling een dierenarts recht in de zaal en riep:”Trichinen zijn de meest onschuldige beestjes die er bestaan. Trichinose is een ongefundeerde illusie uitgevonden door artsen die geen praktijk hebben, zodat ze ook een bezigheid hebben”. De spreker en de voorzitter van de vergadering eisten excuses van de dierenarts en daagden hem uit om dan maar van de worst vol trichinen te eten. Onder luid protest van de zaal scandeerden de toehoorders: “Eten, eten, eten!”. Na een flauw excuus dat hij de worst eerst wel eens wou onderzoeken was hij zo overmoedig en beet een stevige hap uit de besmette worst. Vijf dagen later lag hij zwaar ziek te bed met praktisch verlamde armen en benen.

Reumatische spierpijn

Om trichinose op te sporen werd in de beginperiode naar de volwassen wormen gezocht in de feces. Dat lukte af en toe wel eens bij het begin van een besmetting, maar was onbetrouwbaar als diagnosemiddel omdat zo de migrerende larven in het bloed of in de spieren nooit werden gevonden. Spoedig ging men over tot spierbiopsies en die worden nu nog gebruikt. Zelfs bij een 3200 jaar oude Egyptische mummie uit de Koningsvallei werd met deze techniek nog een spiertrichine gevonden.

In het begin van de 20st eeuw was het opsporen van de larven in het bloed nog gebruikelijk, maar is sindsdien volledig in onbruik geraakt. Nu worden ELISA-technieken gebruikt die veel gevoeliger zijn om een trichinosebesmetting te vinden.

De ziekteverschijnselen bij een ernstige infectie verlopen parallel met de doortocht van de larven in ons lichaam. Eerst stelt men darmontsteking vast met diarree. Soms is er integendeel verstopping. Ongeveer een week later, als de larven de spieren binnendringen, volgen koorts, hoofdpijn, huiduitslag en opgezette oogleden. De patiënt heeft pijnlijke en stramme spieren, een beeld dat op reuma lijkt. Vandaar de traditionele behandeling met acetylsalicylzuur, die zelfs onlangs nog door een vooraanstaande internationale gezondheidsorganisatie aanbevolen werd.

Als de larven zich inkapselen, vermagert de patiënt, het hart functioneert slechter en er ontstaan verschijnselen van algemene aantasting van het zenuwstelsel. Dat stadium, gekarakteriseerd door een algemene verzwakking met bloedarmoede en waterzucht, kan dodelijk zijn. De aard van de symptomen en de gevolgen zijn in hoge mate afhankelijk van de hoeveelheid binnen gekregen trichinen.

Zwelling rond de ogen: een van de eerste symptomen van trichinose

Zwelling rond de ogen: een van de eerste symptomen van trichinose

Links: onbehandelde trichinen. Rechts: na een behandeling met flubendazole is de larve niet alleen gedood maar zelfs grotendeels opgelost.

Links: onbehandelde trichinen. Rechts: na een behandeling met flubendazole is de larve niet alleen gedood maar zelfs grotendeels opgelost.

De "absurde" therapie

 In 1864 gaf een Duitse prof nog hoge doses benzine om de trichinen te doden in de darm. Die vrij radicale therapie was alleen zinvol als er volwassen trichinen in de darm voorkwamen. Het hielp uiteraard geen zier bij uitgezwermde trichinen in de spieren. Die behandeling had daarom weinig praktische betekenis. Het was dus niet zonder reden dat alle aandacht uitging naar preventieve sanitaire maatregelen om te beletten dat mensen vlees zouden eten dat nog levende trichinen bevat.

In zijn boek "Parasites: entozoa of man and animals", geschreven in 1879, stelde Cobbold nuchter vast: het is absurd om larven, ingekapseld in spierweefsel, met chemotherapeutische middelen te doden. Het had er alle schijn van dat de man gelijk kreeg. Er werd nagenoeg een eeuw lang wetenschappelijk onderzoek verricht naar trichinose, waaruit alleen een onoverzichtelijke berg wetenschappelijke literatuur groeide en een ellenlange lijst (± 150) medicamenten, die de kwaal slechts in beperkte mate of helemaal niet verhelpen. In 1945 was er nog steeds geen specifieke behandeling. Het is pas in de jaren zestig en zeventig dat men enkele anthelmintica, zoals thiabendazole, cambendazole en zelfs een origineel Russisch geneesmiddel, chlofasol, vindt die een echte therapie mogelijk maken.

In de jaren tachtig werd na het succes van de benzimidazolen bij Janssen Pharmaceutica een intensief Trichinella-onderzoek opgestart. De activiteit van de twee wormmiddelen mebendazole en flubendazole die actief zijn tegen trichinen werd onderzocht in verschillende proefmodellen met ratten, muizen, varkens en zelfs met honden en katten.

Bij varkens komt de methode in het kort hierop neer. Het spierweefsel van speciaal daarvoor onderhouden ratten die geïnfecteerd zijn met trichinen, wordt gemalen en kunstmatig verteerd met 2% pepsine en 1 % HCI. De vrijgekomen larven worden gewassen en verzameld. Met een maagsonde worden vervolgens 10.000 larven/kg aan de individueel gehuisveste biggen gegeven.

 De besmette proefdieren krijgen dan dagelijks met mebendazole of flubendazole gemedicineerd voeder in concentraties van 32 tot 250 ppm. Er zijn extra voorzorgen nodig om te beletten dat levende Trichinella-larven vanuit het laboratorium zouden verspreid worden. Zo worden tijdens de intestinale fase alle fecaliën gesteriliseerd en worden de varkens ondergebracht in knaagdiervrije lokalen. Na de proef wordt nog aandacht besteed aan de uiteindelijke sterilisatie en vernietiging om verdere besmettingen te voorkomen.

Na slachting van de biggen worden de trichinen geteld in een monster van 50 g spier, genomen van tong, middenrif, schouder en bil. In de bovenvermelde doseringen worden bij de behandelde biggen geen levende parasieten meer vastgesteld. In de nog bestaande cysten vindt men dode of verkaasde larven terug, met of zonder verkalking, en soms alleen fragmenten of ook lege cysten, waarbij de larve volledig opgelost is. Het proces van afsterven verloopt traag tot zeer traag, d.w.z. 2 à 4 maanden.

In de menselijke therapie blijkt dat flubendazole, oordeelkundig gedoseerd, zeer actief en veilig is. Flubendazole is actief tegen zowel de volwassen als de migrerende en de geëncysteerde vormen, zodat het corticoïdengebruik kan worden beperkt of zelfs vermeden. 

Om de larven in het vlees te doden werd het vlees gepekeld, gerookt, gekookt of gebraden. Pekelen doodt de trichinen wel maar de resultaten zijn in hoge mate afhankelijk van de hoeveelheid gebruikt zout en de duur. Roken of drogen van hespen is ook al geen betrouwbare methode. Koken van het vlees gaf de beste garantie dat het vlees al de trichinen doodde. Bakken is minder betrouwbaar omdat het bij stukken vlees van meer dan 3 cm dik het midden onvoldoende verhit wordt. Ook het gebruik van de microgolfoven geeft onvoldoende garantie dat alle trichinen dood zijn.

Diepgevroren vlees van - 20°C gedurende minimum 6 dagen is ook effectief. Invriezen is meestal dodelijk voor de parasiet, maar o.a. de Trichinella-soorten van ijsberen en walrussen overleven die temperaturen. Rauwe vleesgerechten en gerookte producten zoals rauwe hammen, blijven een mogelijke bron van levende trichinen.

De laatste jaren is men voorzichtiger geworden met het predicaat "trichinenvrij". Bij het varken is trichinose alleszins niet zichtbaar en de trichinen glippen nog al eens door de mazen van de klassieke trichinoscopie. Trichinoscopie is een artificiële digestie van spierstalen waarbij nadien de aanwezige trichinen kunnen worden geteld. Omdat het vinden van de trichinen afhankelijk is van de beperkte spierstalen en de beperkingen van deze techniek worden nu veel gevoeliger ELISA-metoden gebruikt die een beter beeld geven van het voorkomen van de trichinen in de gastheer.

 Een pastoor als voorproever

In het midden van de 19de eeuw werden twee belangrijke maatregelen genomen om trichinose onder controle te krijgen. Enerzijds werd trichineus vlees zo goed mogelijk opgespoord. Dat onderzoek gebeurde nog op een vrij primitieve wijze. Een dun stukje vlees werd gewoon tussen twee glazen geplet en met een vergrootglas zocht men dan naar eventuele trichinen. Als het varken positief was, werd het aangeslagen en vernietigd. Een tweede belangrijke maatregel was de bevolking adviseren om het vlees zo goed mogelijk te koken.

Omdat het voor een boer die zijn eigen varken slachtte niet zo eenvoudig was om besmet vlees op te sporen had een uitgekookte varkenshouder zo zijn eigen preventiesysteem opgezet. Telkens als hij een varken slachtte, bezorgde hij eerst de plaatselijke pastoor enkele worsten en een ham. Hij wachtte dan geduldig veertien dagen en ging even langs bij de parochieherder om te controleren hoe de brave man het stelde. Pas als hij merkte dat die nog gezond en wel rondliep, werd het varkensvlees ‘trichinenvrij’ verklaard en begon hij met zijn hele familie van het varkensvlees te eten. Niet alleen keizers, koningen en presidenten moeten hun voorproevers hebben, moet de leperd gedacht hebben.

3.4 Zweepwormen (Trichuris spp)

Zweepwormen hebben hun naam niet gestolen: ze lijken inderdaad op een zweep met een handvat. Ze zijn wat vorm betreft zo uniek dat determinatie van volwassen wormen nauwelijks problemen geeft. Nochtans zat de eerste wetenschappelijke beschrijving van Roederer en Wagler in 1761 goed fout. Ze noemden de worm Trichuris, afgeleid van de Latijnse woorden 'thrix' wat haar betekent en 'oura' dat vertaald kan worden als staart. De naam Trichuris betekent dus 'haarstaart'. Die blunder werd 1782 door de Duitse parasitoloog Goeze (1731 -1793) rechtgezet, want het dunne uiteinde is geen staart maar wel het voorste gedeelte van de worm. Hij gaf de worm de nieuwe naam Trichocephalus of 'haarkop'. Later werd nochtans de eerste en oudste benaming door het Amerikaans nomenclatuurcomité gehandhaafd en is in wetenschappelijke publicaties de gebruikelijke naam. De correcte naam Trichocephalus wordt nu nog wel gebruikt, vooral in Russische en Oosterse landen.

Van het geslacht zweepwormen leeft er één soort bij de mens: Trichuris trichiura. Bij de kat kunnen twee soorten voorkomen, maar die zijn alleen in Australië en Zuid-Amerika te vinden en niet in West Europa. Runderen en schapen hebben elk hun eigen soort, die weinig schadelijk is en zelden problemen geeft. Bij varkens echter kunnen zware infecties met zweepwormen wel schade veroorzaken. Ook bij honden in kennels kunnen zeer hardnekkige zweepworminfecties lelijk huis houden. Bij het paard en pluimvee komen dan weer helemaal geen zweepwormen voor.

Bij de mens vaak een onzichtbare besmetting Zweepwormen hebben geen tussengastheer nodig om hun gastheer te besmetten. De besmetting start van zodra men een infectieus wormei met larve binnen krijgt. Meestal gebeurt dit via gecontamineerd voedsel zoals groenten en vruchten van verontreinigde bodem. Die zweepwormeieren zijn uiteraard afkomstig van personen die al besmet zijn met deze parasiet. De eitjes komen met de stoelgang naar buiten. Als de besmette persoon buiten poept achter de struiken, in de tuin of in het veld, of als menselijke uitwerpselen gebruikt worden als mest op het land, komen deze eitjes in de bodem terecht. Daar vormen de eitjes een onzichtbaar reservoir van besmettelijke elementen. Bij optimale temperaturen van 28-30°C worden ze al na 9 à 10 dagen besmettelijk, dw. ze bevatten dan een infectieuze larve. In onze streken kan het wel 6 à 10 maanden duren vooraleer de eitjes 'rijp' worden. Het zijn trouwens erg taaie wormeieren want ze blijven gemakkelijk 5 jaar besmettelijk. De eitjes zijn goed bestand tegen vriestemperaturen tot -20°C, maar ook tegen vochtige warmte.

Door de bevuilde vingers in de mond te steken of door groenten en vruchten te eten die niet degelijk werden gekookt, gepeld of gewassen komen de eitjes in de spijsvertering terecht. Na inname van de wormeieren komen de larven vrij in het laatste gedeelte van de dunne darm of het begin van de dikke darm. Ze penetreren de darmvlokken en ontwikkellen er nog een week verder tot het volwassen stadium. Daarna vestigen de volwassen wormen zich in het slijmvlies van het caecum. Soms komen ze voor in het laatste deel van de dunne darm, in de appendix, in de dikke darm en zelfs in het rectum. Waar de worm zich vasthecht, ontstaat soms een ulceratie die bacterieel besmet kan worden. Zweepwormen verbruiken 0,005 ml bloed per dag. Die geringe hoeveelheid vormt geen probleem voor een gezonde volwassene.

Als men bij stoelgangonderzoek meer dan 20.000 eitjes telt per gram feces zijn er meestal meer dan 150 wormen aanwezig en kan een lichte vorm van bloedarmoede voorkomen. Vooral bij kinderen komen dan klachten voor zoals buikpijn, misselijkheid, geremde eetlust, gewichtsverlies, prikkelbaarheid, slapeloosheid en zelfs lichte koorts. Zware besmettingen met meer dan achthonderd tot duizend wormen kunnen een slijmerige en bloederige diarree, bloedarmoede en een uitstulping van de endeldarm veroorzaken. Maar doorgaans blijft de wormlast beperkt tot een tiental exemplaren en de besmetting verloopt dan symptoomloos.

Meestal wordt een zweepwormbesmetting toevallig ontdekt bij een routineonderzoek. Gemiddeld vindt men tienduizend wormeitjes per gram feces per dag. Bij meer dan honderdvijftig wormen heeft men een ernstige besmetting, vooral bij kinderen. Wereldwijd zijn nagenoeg 800 miljoen mensen besmet met zweepwormen. Vooral in tropische gebieden en in landen met een minder hygiënische levenswijze zijn kinderen de grootste slachtoffers. In onze gematigde streken zijn ernstige en langdurige besmetting vooral aanwezig in instellingen voor gehandicapte kinderen en psychiatrische patiënten. Zweepwormbesmettingen bestaan in onze streken al zeker sinds de eerste eeuw na Christus, zoals blijkt uit zweepwormeieren die gevonden werden in coprolieten uit een Romeins legerkamp in Nederland.

De diagnose steunt op onderzoek van de stoelgang naar de typische, citroenvormige wormeieren. Jammer dat zweepwormen erg onregelmatig hun eitjes produceren. Soms zijn er geen eitjes te vinden bij een onderzoek en soms wel duizenden. Herhaald onderzoek is dus vaak noodzakelijk om zeker te zijn. Een wijfje legt tussen de 3.000 à 20.000 eieren per dag. Zweepwormen worden doorgaans nagenoeg een jaar oud.

Volwassen wormen worden gedood door een behandeling met tweemaal daags 200 mg mebendazole gedurende vier dagen. Zolang de larvaire vormen ingekapseld zijn in de darmvlokken zijn ze goed beschermd tegen wormmiddelen. In die fase zijn zweepwormen moeilijk te behandelen.